ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ5366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.012.256-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verwijtbaar inkomensverlies in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot alimentatie en verwijtbaar inkomensverlies in het kader van een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 1997 zijn gehuwd en in 2007 uit elkaar zijn gegaan, hebben samen drie kinderen, waarvan er één jongmeerderjarig is. De man heeft in het verleden een maatschap opgericht, maar is na een uitkoop in 2006 een eigen bedrijf begonnen. De vrouw is werkzaam als tandarts en maakt ook deel uit van de maatschap. De man verzoekt om een hogere alimentatie dan de door de rechtbank vastgestelde bedragen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep verzoekt om de alimentatie voor de man te verlagen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De man heeft zijn inkomen in de jaren 2003 tot en met 2005 als uitgangspunt genomen voor zijn behoefte aan alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat het netto besteedbaar inkomen van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk bepalend is. Het hof heeft het netto inkomen van de man vastgesteld op € 1.000,- per maand en dat van de vrouw op € 5.957,- per maand. De behoefte van de man aan alimentatie is vastgesteld op € 3.712,- netto per maand, waarbij rekening is gehouden met de kosten van de jongmeerderjarige [C].

De vrouw heeft aangevoerd dat de man in staat is om in zijn eigen onderhoud te voorzien, maar het hof heeft geoordeeld dat de man een aanvullende behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud van € 1.212,- netto per maand. De vrouw heeft ook inkomsten uit verhuur van onroerend goed, wat in de beoordeling van haar draagkracht is meegenomen. Uiteindelijk heeft het hof de vrouw veroordeeld tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de man van € 1.878,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 23 juni 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.012.256/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te ‘s-Gravenhage,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.G.J. Warnaar te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 21 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 mei 2008 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 139120/2007-3188.
1.3. De vrouw heeft op 14 oktober 2008 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 20 oktober 2008 aanvullende stukken ingediend.
1.5. De man heeft op 28 november 2008 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 6 december 2008 aanvullende stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 17 december 2008 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9. De zaak is ter zitting op verzoek van partijen doorverwezen naar mediation. Bij faxbericht van 7 januari 2009 heeft de advocaat van de man het hof laten weten dat het niet mogelijk is gebleken middels mediation tot een oplossing te komen.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn op […] 1997 gehuwd. Zij zijn op […] 2007 uit elkaar gegaan. Hun huwelijk is op 9 juni 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 mei 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren de thans meerderjarigen [A] op […] 1980 en [B] op […] 1985, en de jongmeerderjarige [C] op […] 1990.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op […] 1949. Hij is alleenstaand en woont met de jongmeerderjarige [C] in de voormalig echtelijke woning.
Hij is bouwkundige van beroep en heeft in de beginjaren van de in totaal 27 jaar durende relatie van partijen in loondienst gewerkt. Hij heeft in 1996 samen met de vrouw en een derde persoon de maatschap “Tandartsenpraktijk […]” opgericht. In 2004 is deze maatschap uitgebreid met een vierde persoon. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in de jaren 2003 tot en met 2005 gemiddeld € 72.637,-.
Bij brief van 15 december 2005 is de samenwerking door de overige maten opgezegd. In 2006 heeft de man een uitkoopbedrag ontvangen van in totaal € 132.019,-. Daarna heeft hij een eigen bedrijf […] opgericht. Het netto resultaat bedroeg in 2007 € 11.500,- en in 2008 € 14.000,-.
Vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand betaalt hij alle lasten met betrekking tot de echtelijke woning. De WOZ-waarde bedraagt € 423.000,-.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren op […] 1953. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam als tandarts en maakt deel uit van de maatschap “Tandartsenpraktijk […]”. Haar winstaandeel bedroeg in 2003 € 145.238,-, in 2004 € 130.754,-, in 2005 € 126.074,-, in 2006 € 85.962,- en in 2007 € 113.676,-. De privé-opnames bedroegen in 2005 € 133.830,-, in 2006 € 117.368,- en in 2007 € 123.000,-.
In verband met de uitkoop van de man in 2006 is door de maatschap een lening van € 165.000,- afgesloten, waarop circa
€ 2.700,- per maand wordt afgelost gedurende de looptijd van vijf jaar.
Daarnaast heeft zij inkomsten uit verhuur van het voor 60% aan haar toebehorende praktijkpand en twee appartementen.
Aan kale huur voor de door haar bewoonde woning betaalt zij € 1.011,- per maand.
Aan premie voor de zorgverzekering betaalt zij € 93,- per maand.
Aan premies voor twee in 1984 en 1988 afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekeringen betaalt zij € 164,- en € 149,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - bepaald dat de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige [C] zal betalen van € 577,50 per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de man van € 2.300,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een bijdrage voor de jongmeerderjarige [C] zal betalen van € 600,- per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de man van € 4.500,- per maand.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vrouw een uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen van € 6.840,72 per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans - naar het hof begrijpt - het door hem verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat zij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [C] zal betalen van
€ 470,- per maand, althans te bepalen dat zij geen bijdrage aan de man terzake verschuldigd is. Tevens verzoekt zij de door haar te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man op nihil te stellen, althans op een beduidend lager bedrag dan
€ 2.300,- per maand, althans op een bedrag in goede justitie te bepalen, voor de duur van één jaar, althans voor de duur van vier jaar, althans tot een tijdstip dat het hof juist zal achten.
3.4. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Het hof overweegt dat de jongmeerderjarige [C] op […] 2008 meerderjarig is geworden, dat hij in hoger beroep niet zelfstandig in rechte is betrokken en dat de man, blijkens mededeling ter zitting, niet door de jongmeerderjarige [C] is gemachtigd om namens hem op te treden. De vrouw heeft ter zitting weliswaar laten weten haar grief te handhaven, maar de jongmeerderjarige [C] niet in rechte te willen betrekken. Het gevolg daarvan is dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep voor zover dit betreft de door haar ten behoeve van de jongmeerderjarige [C] te betalen kosten van levensonderhoud en studie.
4.3. Aan de orde zijn achtereenvolgens de behoefte van de man aan een uitkering tot zijn levensonderhoud, de draagkracht van de vrouw en eventuele limitering van partneralimentatie.
4.4. De stelling van de vrouw dat de man zijn vertrek uit de maatschap volledig aan zichzelf heeft te wijten en zodoende wegens verwijtbaar inkomensverlies geen, althans minder behoefte heeft aan een uitkering, is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende aannemelijk geworden. Deze grief faalt derhalve.
De man maakt sinds eind 2005 geen deel meer uit van de maatschap, terwijl partijen in 2007 uit elkaar zijn gegaan. Gelet op dit tijdsverloop acht het hof de stelling van de man dat zijn vertrek uit de maatschap vooruit liep op, en nauw samenhing met de echtscheiding tussen partijen, en dat zodoende voor het bepalen van zijn behoefte uitgegaan dient te worden van zijn inkomengegevens in de jaren 2003 tot en met 2005, niet aannemelijk geworden. Het hof zal uitgaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk. Op basis van de overgelegde stukken bepaalt het hof, in navolging van de rechtbank, het netto inkomen van de man in de laatste periode van het huwelijk van partijen op
€ 1.000,- per maand. Het netto inkomen van de vrouw wordt bepaald aan de hand van het gemiddelde van haar winstaandeel in de jaren 2005 tot en met 2007, met correctie van de in 2006 aan de man betaalde afkoopsom. Aldus wordt het netto inkomen van de vrouw begroot op € 5.957,- netto per maand. Op het netto gezinsinkomen dient nog in mindering te worden gebracht de door de rechtbank begrote kosten van de jongmeerderjarige [C] van € 770,- per maand.
Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak en in weerwil van hetgeen door de vrouw is aangevoerd, geen aanleiding om bij het bepalen van de behoefte van de man af te wijken van de vuistregel dat de behoefte van een alimentatiegerechtigde 60 % van het netto gezinsinkomen bedraagt, na aftrek van de kosten van kinderen. Op grond van het voorgaande wordt de behoefte van de man vastgesteld op € 3.712,- netto per maand. De vrouw heeft aangevoerd dat de man verdiencapaciteit heeft om in eigen onderhoud te voorzien. Het hof stelt in navolging van de rechtbank de verdiencapaciteit van de man in redelijkheid vast op € 2.500,- netto per maand. Daartoe wordt overwogen dat de man, gelet op zijn leeftijd, positie en inkomen in het verleden, geacht kan worden de door hem opgestarte onderneming verder te ontwikkelen, dan wel een andere werkkring te vinden. Gelet op het voorgaande dient de aanvullende behoefte van de man aan een uitkering tot zijn levensonderhoud te worden gesteld op € 1.212,- netto per maand, zijnde € 1.878,- bruto per maand.
4.5. Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw wordt uitgegaan van het onder 2.4. vermelde, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
De man heeft zijn primaire stelling dat gekeken dient te worden naar de jaarcijfers over 2003, 2004 en 2005, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, temeer nu gebruikelijk is bij het bepalen van het inkomen van de alimentatieplichtige de drie meest recente jaren als uitgangspunt te nemen. Zijn subsidiaire stelling dat uitgegaan dient te worden van de privé-onttrekkingen van de vrouw in de laatste drie jaren kan evenmin slagen, aangezien privé-onttrekkingen worden gedaan uit de winst, maar daar geen onderdeel van uitmaken. Het hof zal uitgaan van het gemiddelde van de winst die de vrouw over 2005, 2006 en 2007 uit de maatschap heeft genoten, met correctie van de in 2006 aan de man betaalde afkoopsom. Het jaar 2008 blijft buiten beschouwing, aangezien daarover geen cijfers bekend zijn. Voorts wordt uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en wordt rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt. Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw op 4 september 2007 afgesloten, aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering, nu zij in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, de noodzaak daarvan niet heeft aangetoond.
Voorts is gebleken dat de vrouw inkomsten geniet uit verhuur van twee appartementen. Ten aanzien van de hoogte van de huurinkomsten heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij na aftrek van kosten in totaal € 5.000,- netto per jaar overhoudt. Dit is niet door de man betwist, zodat hiermee rekening wordt gehouden.
Het hof zal de stelling van de man dat het pand waarin de tandartsenpraktijk wordt uitgeoefend, en dat voor 60 % eigendom is van de vrouw, voor een niet marktconforme huur aan de maatschap wordt verhuurd passeren nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de meerderjarige [B] overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw op grond van een bestendige gedragslijn daadwerkelijk kosten voor hem betaalt. Gelet op deze omstandigheid en op het feit dat de man heeft nagelaten te onderbouwen dat de meerderjarige [B] niet behoeftig is, komt het het hof redelijk voor om in navolging van de rechtbank rekening te houden met een bedrag ter zake van € 600,- per maand. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat eveneens rekening wordt gehouden met de door de vrouw aan de jongmeerderjarige [C] te betalen kosten van levensonderhoud en studie.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven en overwogen, is een door de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering in het levensonderhoud van de man van € 1.878,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.7. Met betrekking tot de door de vrouw verzochte limitering van partneralimentatie heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een afwijking van de wettelijke regeling rechtvaardigen, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dit betreft de door haar ten behoeve van de jongmeerderjarige [C] te betalen kosten van levensonderhoud en studie;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover dit betreft de door de vrouw ten behoeve van de man te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de vrouw met ingang van 9 juni 2008 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man op € 1.878,- (zegge: EENDUIZEND ACHTHONDERDACHTENZEVENTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.L. Diender en E. Gras in tegenwoordigheid van
mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2009.