GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.014.109
(zaaknummer rechtbank 233959 / HA ZA 07-1355)
arrest van de vierde civiele kamer van 21 juli 2009
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M.W. Werker
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 oktober 2007 en 21 mei 2008 die de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van het vonnis van 21 mei 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 20 augustus 2008 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 21 mei 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en 23 producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [appellanten] zal toewijzen conform en met inachtneming van de door hen in eerste en tweede aanleg aangevoerde gronden en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en vijf producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren en zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellanten] – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 8 juni 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. M.S. van Gaalen, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. M.J.A Weda, advocaat te Amsterdam. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. [appellanten] hebben bij het pleidooi tevens een akte genomen waarbij zij drie producties in het geding hebben gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 mei 2008, onder 2.1 tot en met 2.6, feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tussen partijen is in geschil in hoeverre enigerlei bijzondere verknochtheid zich ertegen verzet dat de aanspraak op ouderdomspensioen van de vader van [appellanten] (hierna ook te noemen: de erflater) en de afkoopsom die daarvoor in de plaats is getreden in de huwelijksgemeenschap van de ouders van [appellanten] is gevallen.
4.2 [appellanten] leggen aan hun grieven ten grondslag dat de aanspraak op ouderdomspensioen in de huwelijksgemeenschap van hun ouders is gevallen en bij de verdeling van deze door het overlijden van hun moeder ontbonden huwelijksgemeenschap alsnog in aanmerking moet worden genomen.
4.3 [geïntimeerde] heeft dit bestreden en aangevoerd dat de aanspraak op het ouderdomspensioen wegens bijzondere verknochtheid niet in deze gemeenschap is gevallen en bij de verdeling daarvan niet door verrekening in aanmerking moet worden genomen.
4.4 Artikel 1:94 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. De wet bepaalt niet welke goederen bijzonder verknocht zijn en in hoeverre deze wel of niet in de gemeenschap vallen. De uitwerking ervan is aan de rechter overgelaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hangt het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (zie laatstelijk HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41).
4.5 Het gaat hier om het ouderdomspensioen dat de erflater heeft opgebouwd. Het hof verwijst naar de producties overgelegd bij akte van [geïntimeerde] van 6 maart 2008, alsmede naar de brief van SNS Bank N.V. van 2 september 1992 aan de erflater (productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie).
4.6 In zijn arrest van 27 november 1981 (NJ 1982, 503) heeft de Hoge Raad omtrent aanspraken op ouderdomspensioen als hier in het geding overwogen dat:
”(…) moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.”
4.7 Met inachtneming van deze uitspraak van de Hoge Raad oordeelt het hof dat, gelet op de aard van het goed en de maatschappelijke opvattingen daarover, de verknochtheid van de aanspraak op het ouderdomspensioen van de erflater, zich ertegen verzet dat bij de verdeling van de door het overlijden van de moeder ontbonden huwelijksgemeenschap verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van [appellanten] als erfgenamen van de moeder. Het debat van partijen richt zich op de vraag of de aanspraak op ouderdomspensioen in juridische zin in de gemeenschap is gevallen, hetgeen inhoudt dat de aanspraak als goed tot de gemeenschap behoort. [appellanten] hebben echter geen belang bij beantwoording van deze vraag, omdat zij ongeacht het antwoord daarop in elk geval geen recht op enige verrekening ten aanzien van deze aanspraak hebben. Opgemerkt wordt dat de Hoge Raad zich in genoemd arrest niet expliciet uitlaat over de vraag of de aanspraak in juridische zin in de gemeenschap valt. Het hof overweegt dat de bewoordingen van het arrest ruimte laat voor zowel de opvatting van [geïntimeerde] (aanspraak valt juridisch niet in de gemeenschap) als de opvatting van [appellanten] (aanspraak valt juridisch wel in de gemeenschap). Dat de Hoge Raad in zijn door partijen in hun debat betrokken arrest van 24 november 1989 (NJ 1990, 539) er wel van uitgaat dat een aanspraak op ouderdomspensioen in de gemeenschap valt, maakt dat niet anders. Het betrof in dit arrest immers een aanspraak waarop de destijds bestaande Pensioen- en Spaarfondswet niet van toepassing was. Deze bepalingen waren wel van toepassing op aanspraken op ouderdomspensioen als hier in het geding en als die in het arrest van 27 november 1981.
4.8 De stelling van [appellanten] dat met dit pensioen niet alleen werd voorzien in de zorg voor de erflater en de moeder, maar ook voor [appellanten] zelf, kan, indien al juist, niet tot een andere conclusie leiden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in geval van ontbinding van de huwelijksgemeenschap door overlijden uitsluitend de langstlevende aanspraak heeft op de opgebouwde pensioenrechten. De omstandigheid dat deze pensioenrechten tevens bedoeld zouden zijn om te voorzien in de behoeften van de kinderen, leidt er niet toe dat zij – als erfgenamen van [de moeder] – enige aanspraak hebben op de door de erflater opgebouwde pensioenrechten.
4.9 Anders dan [appellanten], onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2008, NJ 2009, 40 hebben betoogd, is naar het oordeel van het hof door de afkoop van de aanspraak op ouderdomspensioen het verknochte karakter daarvan niet verloren gegaan. Deze afkoop heeft immers pas plaatsgehad na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het verknochte karakter van de aanspraak op ouderdomspensioen stond daarmee, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast nu artikel 1:94 lid 3 BW niet meer van toepassing was na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de afkoop betrekking heeft op de aanspraak op ouderdomspensioen zoals die is opgebouwd na het overlijden van de moeder van [appellanten] geldt bovendien dat deze niet in de gemeenschap van goederen is gevallen aangezien die is ontbonden door haar overlijden.
4.10 Het voorgaande brengt mee dat alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat het geschil voortvloeit uit een familierechtelijke rechtsbetrekking zoals bedoeld in art. 237 lid 1 Rv, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen een tussenvonnis, zal het hof op de voet van art. 355 Rv de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 21 mei 2008;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, P.L.R. Wefers Bettink en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2009.