GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 juli 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.022.502/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. C.C.S. Vermeulen te Amstelveen,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.W. van Wulfften Palthe te Hilversum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 14 januari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 386367 / FA RK 07-9220.
1.3. De vrouw heeft op 3 maart 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4. De volgende nadere stukken zijn ingediend:
• brief met bijlagen van 21 april 2009, ingekomen op 22 april 2009, van de advocaat van de man;
• brief met bijlagen van 24 april 2009, ingekomen op dezelfde datum, van de advocaat van de vrouw;
• brief met bijlagen van 4 mei 2009, ingekomen op dezelfde datum, van de advocaat van de man.
1.5. De zaak is op 7 mei 2009 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn op 21 september 1977 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 maart 1989 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 februari 1989 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is [in] 1978 geboren […] (roepnaam/hierna: [de zoon]). De vrouw heeft daarnaast twee thans meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk.
2.3. Bij de echtscheidingsbeschikking is – zoals partijen hierover in hun echtscheidingsovereenkomst van 23 januari 1989 hebben afgesproken – de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 5.800,- per maand gedurende drie jaren te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en na afloop van deze drie jaren op ƒ 5.000,- per maand.
2.4. Voornoemde echtscheidingsovereenkomst bepaalt in artikel 1.4:
Partijen zijn zich ervan bewust dat de dagelijkse verzorging en opvoeding van der partijen kind – als ook de taak van de vrouw ten opzichte van de twee kinderen uit haar vorige huwelijk – het aanvaarden van een werkkring door de vrouw thans in de weg staat. Partijen nemen daarbij tevens in aanmerking dat de vrouw de laatste 19 jaar geen werkkring heeft gehad. Niettemin zijn partijen van oordeel dat de vrouw zou moeten streven naar een gehele of gedeeltelijke financiële onafhankelijkheid van de man. Nu aannemelijk is dat de kinderen uit haar eerdere huwelijk niet al te lang meer bij haar woonachtig zullen zijn zal de vrouw zodanige aktiviteiten ontwikkelen, dat zij, tegen de tijd dat er wel de ruimte is voor het aanvaarden van een (parttime) werkkring, qua opleiding e.d. in staat zal zijn een zodanige werkkring te aanvaarden.
2.5. Bij beschikking van 21 januari 1998 van de rechtbank te Amsterdam is de uitkering met ingang van 1 januari 1997 bepaald op ƒ 3.875,- per maand. Sinds 2003 betaalt de man een uitkering aan de vrouw van € 2.138,- per maand (thans na indexatie € 2.326,- per maand).
2.6. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1943. Hij is gehuwd met mevrouw [Y]. Zijn echtgenote ontvangt een gekorte AOW-uitkering van € 460,- per maand.
Hij ontvangt met ingang van 1 maart 2008 een AOW-uitkering en een Belgisch ouderdomspensioen. Aan AOW-uitkering heeft hij over 2008 € 5.714,- ontvangen. Aan Belgisch ouderdomspensioen ontvangt hij € 32,- per maand.
Hij ontvangt met ingang van 1 maart 2008 een ouderdomspensioen van € 24.769,- bruto per jaar van ZwitserLeven, van
€ 23.988,- bruto per jaar van AEGON en van € 447,- bruto per jaar van Centraal Beheer Achmea.
Hij is vennoot in Adviesbureau […] Comm.V. (hierna: [het adviesbureau]).
Hij heeft een rekening-courantschuld aan [het adviesbureau]. Deze schuld is in 2007 opgelopen van € 312.205,- tot
€ 386.500,-.
Aan huur betaalt hij € 675,- per maand.
Hij betaalt in verband met ziektekosten een hospitaliteitverzekering van € 114,- per maand. Volgens de jaaropgave 2008 is op zijn AOW-uitkering een bijdrage Zorgverzekeringswet buitenland van € 182,- ingehouden.
2.7. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1945. Zij is alleenstaand.
Zij heeft na de echtscheiding in de voormalig echtelijke woning een peuterspeelzaal geëxploiteerd en is daarmee in 2002 opgehouden toen zij de woning verkocht. Nadien heeft zij geen eigen inkomsten uit arbeid meer verworven.
Zij ontvangt vanaf 1 maart 2008 € 500,- per maand in verband met het aan haar toekomende pensioendeel van de man.
Zij had eind 2007 een vermogen van € 146.000,-. Zij heeft haar vermogen in effecten en een deel van haar spaargeld aan de hypotheekhouder verpand. Per 1 juli 2008 bedroeg de totale waarde van haar effecten en spaargeld bijna € 162.000,-.
Zij heeft eerder een deel van haar vermogen aangewend om schulden van [de zoon] van circa € 500.000,-, die waren ontstaan als gevolg van zijn gokverslaving, af te lossen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man te bepalen dat hij vanaf 11 december 2007 niet langer verplicht is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen, afgewezen. Tevens is bij deze beschikking, met wijziging van de beschikking van 21 januari 1998, de uitkering bepaald op:
• € 1.826,- per maand met ingang van 1 maart 2008 tot en met 31 december 2008;
• € 1.300,- per maand met ingang van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 en;
• € 1.150,- per maand met ingang van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010;
alsmede is daarbij bepaald dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 2011 zal zijn beëindigd en verlenging van de onderhoudsplicht mogelijk is. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man een zodanige uitkering en met een zodanige termijn te bepalen als de rechtbank juist zou achten. Voorts is het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw hetgeen zij na 1 oktober 2002 heeft ontvangen aan onverschuldigd betaalde bijdragen zal terugbetalen, afgewezen
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, althans een zodanige gelimiteerde afbouwregeling van de uitkering te bepalen als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hof dient te beoordelen of de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te eindigen.
4.2. Ingevolge de overgangsregeling bij de Wet limitering alimentatie wordt voornoemde verplichting in gevallen waarin vóór 1 juli 1994 bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld, op verzoek van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot in beginsel beëindigd indien de verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd. Beëindiging dient achterwege te blijven indien deze van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot kan worden gevergd. Bij de beoordeling van de vraag of beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot gevergd kan worden dient de rechter in ieder geval rekening te houden met:
a. de leeftijd van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot.
Voorts dienen alle relevante omstandigheden van het geval die thans aan de zijde van beide ex-echtgenoten spelen in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen.
Het hof stelt vast dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw vóór 1 juli 1994, te weten op 20 maart 1989, is aangevangen en reeds aanzienlijk meer dan vijftien jaren heeft geduurd. De vrouw beschikt thans over het volgende inkomen per maand:
• € 2.326,- in verband met de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud;
• € 500,- in verband met het aan haar toekomende pensioendeel van de man.
Zij kan op basis van een rendement van 4% per jaar € 540,- per maand uit vermogen ter beschikking hebben. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de aan de vrouw toebedeelde voormalig echtelijke woning van partijen in 2002 is verkocht voor ƒ 600.000,-. Aangezien de man ƒ 100.000,- op de hierop rustende hypotheekschuld had afgelost ingevolge de echtscheidingsovereenkomst van 23 januari 1989, was de resterende hypotheekschuld een geringe. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw uit de verkoop van deze woning een zeer aanzienlijke overwaarde heeft gerealiseerd. Voor rekening van de vrouw wordt gelaten dat zij deze overwaarde niet heeft benut om een eigen inkomensvoorziening mee te financieren. De vrouw stelt dat zij een gedeelte van haar vermogen heeft moeten gebruiken teneinde schulden van [de zoon] af te lossen. Ter zitting heeft de vrouw geweigerd te verklaren welk bedrag zij daartoe heeft aangewend, maar gelet op de aanzienlijke omvang van [de zoon]s schulden gaat het hof ervan uit dat dit zeer substantieel moet zijn geweest. Het hof overweegt dat de vrouw zodoende onverplicht heeft ingeteerd op haar vermogen, hetgeen – gezien het feit dat [de zoon] toen reeds volwassen was – voor haar eigen rekening en risico dient te blijven. Na beëindiging van de alimentatieplicht van de man zal het inkomen van de vrouw € 1.040,- per maand bedragen. De vrouw zal vanaf 20 december 2010 AOW ontvangen boven het inkomen van € 1.040,- per maand.
Gezien de hoogte van de (huidige en toekomstige) inkomsten van de vrouw is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud een substantiële inkomensachteruitgang voor haar ten gevolge heeft. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.3. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding 43 jaar oud en de kinderen waren toen 10, 14 en 16 jaar oud. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij geen eigen verdiencapaciteit heeft kunnen opbouwen als gevolg van de traditionele rolverdeling binnen het huwelijk van partijen en de zorg die zij voor haar (drie) kinderen had. In deze omstandigheden is uitdrukkelijk voorzien bij het opstellen van de echtscheidingsovereenkomst. Zij is begonnen met de exploitatie van een peuterspeelzaal aan huis. Zij is hiermee gestopt in 2002 en heeft daarna geen betaalde werkzaamheden meer verricht. Vast is komen te staan dat de vrouw na de echtscheiding tot op heden geen enkele opleiding heeft gevolgd. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof niet aannemelijk dat zij daartoe in het geheel niet in staat is geweest in de periode waarin zij een peuterspeelzaal exploiteerde. De vrouw heeft betoogd dat na het staken van de peuterspeelzaal in verband met haar gezondheidsklachten niet meer van haar kon worden gevergd dat zij op zoek ging naar gelijk- dan wel andersoortig passend werk. Deze stelling volgt het hof evenmin, nu de vrouw geen medische stukken heeft overgelegd die aantonen dat haar gezondheidstoestand hieraan in de weg heeft gestaan. De vrouw heeft nog gesteld dat zij haar verplichtingen op grond van artikel 1.4 van de echtscheidingsovereenkomst niet heeft kunnen nakomen vanwege de zorg die zij voor [de zoon] gedurende zijn verslavingsproblematiek heeft gehad, doch gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien.
Het hof laat voorts meewegen dat de man vijftien jaren na het eindigen van het huwelijk van partijen een verzoek tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting had kunnen indienen, doch dit niet heeft gedaan en nog ruim vier jaar een aanzienlijk bedrag aan alimentatie heeft doorbetaald. Deze lange duur van alimentatiebetaling staat tegenover een huwelijk dat slechts 11½ jaren heeft geduurd, terwijl partijen daarvan gedurende niet meer dan 10 jaren hebben samengeleefd. De man, die ter zitting heeft verklaard dat hij nog steeds werkt teneinde aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, heeft er gelet op de huidige financiële situatie van zichzelf en zijn partner thans belang bij bevrijd te worden van de op hem drukkende last tot alimentatiebetaling. Weliswaar is gebleken dat de man rekening-courantopnames uit [het adviesbureau] heeft gedaan, maar de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze bedragen heeft moeten aanwenden om zijn belasting te kunnen betalen en aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te voldoen. De man heeft onbetwist verklaard dat hij op grond van het Belgische belastingsysteem in 2009 circa € 4.200,- per maand aan belastingen over 2007 dient te betalen. Deze belastingen zijn in verhouding tot de huidige financiële situatie van de man aan de hoge kant. Het hof gaat ervan uit dat de man niet over inkomstenbronnen beschikt buiten de hierboven onder 2.6 vermelde inkomsten. Niet is komen vast te staan dat de man over vermogen beschikt terwijl hij een rekening-courantschuld heeft aan [het adviesbureau].
4.4. Gelet op het vorenoverwogene is de vrouw er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd en dientengevolge achterwege zou moeten blijven. Het hof zal de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per heden beëindigen. Voorts zal het hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2008 bepalen op hetgeen hij vanaf die datum tot heden heeft betaald en/of op hem is verhaald. Van de vrouw kan immers, nu een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.5. Het hof gaat ervan uit dat voor zover de man de pensioenbetaling aan de vrouw niet volledig heeft gedaan, hij dit alsnog zal doen, nu de vrouw hierop – los van de alimentatie – recht heeft.
4.6. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven van de man geen bespreking.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 21 januari 1998 van de rechtbank te Amsterdam, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2008 tot heden op hetgeen hij vanaf die datum tot heden heeft betaald en/of op hem is verhaald;
beëindigt de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, C.G. Kleene-Eijk en R.P. IJland-van Veen in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2009.