ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4570

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.027.831-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling omgangsregeling door biologische vader afgewezen wegens onvoldoende nauwe persoonlijke betrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de biologische vader tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn kind, geboren uit een relatie met de moeder. De vader was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter in Haarlem, waarin hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek. De vader en de moeder hadden van najaar 2004 tot februari 2007 een relatie, waarin zij kortstondig samenwoonden. De moeder raakte ongepland zwanger, maar de vader was niet bij de bevalling aanwezig en had slechts sporadisch contact met de moeder en het kind. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende bijkomende omstandigheden had gesteld die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind konden aantonen, zoals vereist volgens artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek. De vader had weliswaar biologisch ouderschap, maar dit was niet voldoende om in aanmerking te komen voor een omgangsregeling. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij de vader niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek. De Raad voor de Kinderbescherming had tijdens de zitting aangegeven dat het belangrijk was dat er contact tussen de vader en het kind zou komen, maar dit was niet aan de orde in deze beslissing. De vader's verzoek werd afgewezen, en het hof concludeerde dat de moeder niet verplicht was om de vader in contact te laten komen met het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 juli 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.027.831/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. E.D. Mensing van Charante te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S. Tamraoui te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en de moeder genoemd.
1.2. De vader is op 12 maart 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 december 2008 van de kinderrechter in de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 145218/2008-1369.
1.3. De moeder heeft op 28 april 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 10 juni 2009 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W. Daaldrop, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Haarlem (hierna: de Raad);
- de heer [X].
2. De feiten
Partijen hebben een relatie gehad. Uit die relatie is [in] 2007 […] (hierna: [de minderjarige]) geboren. [de minderjarige] verblijft bij de moeder. De partner van de moeder, de heer [X], heeft [de minderjarige] op 30 juni 2008 erkend.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek een (nader in het inleidend verzoekschrift omschreven) omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige].
3.2. De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, hem alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en zijn verzoek toe te wijzen.
3.3. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Voor de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht is ingevolge artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (BW) vereist dat de vader in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat. Naast het biologisch ouderschap, dat in dit geval vaststaat, moeten door de vader bijkomende omstandigheden worden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit voortvloeit dat er tussen hem en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat c.q. een band die kan worden aangemerkt als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
4.2. Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard, blijkt het volgende.
In het najaar van 2004 hebben partijen een relatie gekregen. Van begin 2006 tot eind juli 2006 heeft de moeder bij de vader en zijn ouders gewoond waarna de moeder weer alleen is gaan wonen. Volgens de vader hebben partijen in januari 2007 samen besloten dat de moeder zou stoppen met het slikken van de anticonceptiepil. Zij zouden het kindje houden als de moeder zwanger zou raken. De moeder betwist dit. Volgens haar kwam zij er pas na het verbreken van de relatie (in februari 2007) achter dat zij ongepland zwanger was geraakt en heeft zij alleen besloten het kind te houden. Eind 2005 was zij ook al eens in verwachting geraakt van de vader. Zij heeft toen onder druk van de vader een abortus ondergaan en zij wilde dit niet opnieuw meemaken, aldus de moeder.
Naar de moeder stelt, heeft zij de relatie met de vader in februari 2007 definitief beëindigd. De vader erkent dat hun relatie bergafwaarts ging vanaf medio februari 2007 en dat hij van een gezamenlijke vriendin heeft moeten vernemen dat de moeder in verwachting was. Naar de vader stelt, hebben partijen elkaar in april 2007 nog eenmaal gezien. De moeder heeft aan de vader de echo van [de minderjarige] laten zien en de vader heeft aan de moeder babykleertjes cadeau gegeven. Na die ontmoeting was er geen contact meer, maar is de vader door de huisgenoot van de moeder op de hoogte gehouden van het verloop van de zwangerschap. Voorts is hij enkele keren bij de moeder langsgegaan, maar zij deed de deur niet voor hem open, aldus de vader.
De vader was niet bij de bevalling in oktober 2007 aanwezig.
Enkele weken na de geboorte van [de minderjarige] is er eenmaal een korte ontmoeting tussen partijen geweest in een filiaal van de HEMA in Hoofddorp waarbij de vader [de minderjarige] heeft gezien. Partijen hebben toen volgens de vader afgesproken dat de vader [de minderjarige] elke week zou zien, maar nadien heeft de moeder daarvan afgezien. Wel heeft zij de moeder en de zus van de vader nog foto’s van [de minderjarige] toegestuurd via MSN.
Inmiddels had de moeder in het voorjaar van 2007 een relatie met de heer [X] gekregen. Desgevraagd heeft de vader ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij [de minderjarige] wel wilde erkennen, maar dat hij aan het vastleggen van een omgangregeling prioriteit heeft gegeven en dat hij vervolgens, gelet op de erkenning van [de minderjarige] door de heer [X] op 30 juni 2008, te laat was om [de minderjarige] te erkennen.
4.3. De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep niet uitgelaten over de ontvankelijkheid van de vader. Met betrekking tot de omgang heeft de Raad gesteld het van belang te achten dat er in de toekomst contact komt tussen [de minderjarige] en de vader. De Raad heeft zijn zorg uitgesproken over het gegeven dat de moeder de vader lijkt te willen vervangen door haar partner. Het is aan de moeder om te zorgen dat er contact mogelijk is tussen [de minderjarige] en zijn vader, aldus de Raad. De Raad heeft aangeboden onderzoek te doen naar de mogelijkheden van de vader en de moeder om [de minderjarige] omgang te laten hebben met de vader.
4.4. De vraag of tussen de vader en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat c.q. een band die kan worden aangemerkt als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden, die tussen partijen vaststaan als over en weer erkend dan wel niet (voldoende) weersproken. Dat betreft het volgende. Partijen hebben vanaf het najaar van 2004 tot februari 2007 een relatie gehad, waarbij zij in 2006 gedurende ruim een half jaar hebben samengewoond. Kort nadat de vader [de minderjarige] bij de moeder had verwekt, is die relatie geëindigd. De vader heeft vervolgens niet van de moeder, maar van een ander vernomen dat de moeder in verwachting was. Hij is ook door een ander op de hoogte gehouden van het verloop van de zwangerschap. Partijen hebben gedurende de zwangerschap eenmaal contact met elkaar gehad, waarbij de moeder de vader een foto van een echo van
[de minderjarige] heeft getoond en de vader de moeder babykleertjes heeft gegeven. Na de bevalling heeft de vader [de minderjarige] eenmaal gezien tijdens een (korte) ontmoeting van partijen op een neutrale plaats. Tevens heeft de moeder eenmaal via MSN foto’s gestuurd aan de moeder van de vader en zijn zuster.
4.5. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit een betrekking c.q. een band als hiervoor vermeld voortvloeit. Hetgeen de vader naast de onder 4.4. genoemde feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, moet buiten beschouwing blijven, nu de moeder die betreffende stellingen gemotiveerd heeft betwist en de vader deze niet nader heeft onderbouwd. Met name heeft de vader zijn - door de moeder betwiste - stelling dat partijen in januari 2007 samen hebben besloten dat de moeder zou stoppen met de pil en dat zij, ingeval de moeder in verwachting zou raken, het kind zouden houden, niet nader geconcretiseerd door aan te geven wat er op dit punt tussen partijen is besproken. Die stelling is thans te summier, nu daaruit nog niet volgt dat partijen van plan waren het kind samen te verzorgen en op te voeden, zeker niet nu partijen op dat moment niet meer samenwoonden en hun relatie kort daarop is geëindigd.
De stelling van de vader dat het de moeder is die een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] blokkeert, brengt in voormeld oordeel geen verandering.
4.6 De conclusie moet zijn dat de vader niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen. De vragen of omgang in het belang is van [de minderjarige] en of in dat verband onderzoek door de Raad moet worden gedaan, behoeven geen bespreking meer.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, R.G. Kemmers en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van
mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.