ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4543

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.002.622-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wigleven
  • H.L.L. Neervoort-Briët
  • W.K. van Duren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de gewone verblijfplaats van een minderjarige in het kader van een omgangsregeling tussen ouders na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gewone verblijfplaats van een minderjarige dochter van de moeder en de vader. De moeder en de vader, die na een relatiebreuk in december 2006 in onderling overleg een omgangsregeling hadden getroffen, waren in geschil over de verblijfplaats van hun dochter. De vader had de verblijfplaats van de minderjarige bij hem bepaald, zonder dat de moeder hiervan op de hoogte was. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de situatie van de minderjarige en de belangen van beide ouders. Uit het rapport van de Raad bleek dat de vader onvoldoende rekening had gehouden met het belang van de minderjarige en dat het in haar belang was om in één gezin op te groeien met haar halfbroer. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de moeder moest worden bepaald, omdat dit in haar belang was. De vader had geen verzoek gedaan voor een omgangsregeling, maar het hof ging ervan uit dat beide ouders een omgangsregeling wensten. De beslissing van het hof leidde tot de conclusie dat de moeder de hoofdverblijfplaats van de minderjarige zal hebben, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring. De uitspraak benadrukt het belang van de minderjarige in de beslissing over haar verblijfplaats en de noodzaak van een goede omgangsregeling tussen beide ouders.

Uitspraak

Bij vervroeging
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 23 juni 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.622/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. C.J.P. Liefting.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de vader genoemd.
1.2. Het hof heeft in deze zaak op 31 juli 2008 een tussenbeschikking uitgesproken.
1.3. Bij brief van 14 augustus 2008 heeft mr. A.G. Huisman het hof bericht niet langer voor de moeder op te treden.
1.4. Op 10 april 2009 is bij de griffie van dit hof een onderzoeksrapport gedateerd 19 maart 2009 van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad) binnengekomen.
1.5. De behandeling van de zaak is op 11 mei 2009 ter terechtzitting voortgezet.
1.6. Ter zitting zijn verschenen:
- de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw S. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad.
2. Verdere behandeling van het geschil in hoger beroep
2.1. In bovengenoemde tussenbeschikking heeft dit hof de behandeling van de zaak aangehouden en de Raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beoordeling van de vraag bij wie van partijen de gewone verblijfplaats van hun minderjarige dochter [de minderjarige] dient te worden bepaald, waarbij het belang van [de minderjarige] beslissend is. Het hof dient thans te beslissen over de vraag of de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader dient te blijven, dan wel bij de moeder dient te worden bepaald.
2.2. De moeder stelt dat de rechtbank de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] ten onrechte bij de vader heeft bepaald en dat dit niet in het belang van [de minderjarige] is.
De vader is van mening dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij hem moet blijven. Hij voert daartoe aan dat het goed gaat met [de minderjarige], dat de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder goed verloopt en hij zijn werktijden aan de verzorging van [de minderjarige] heeft aangepast. Hij wijst erop dat [de minderjarige] niet alleen haar vertrouwde omgeving achter zich moet laten, maar ook naar een andere school zal moeten gaan als zij haar gewone verblijfplaats bij de moeder zal krijgen.
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen na het verbreken van hun relatie in december 2006, in onderling overleg een regeling hebben getroffen in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna: omgangsregeling) betreffende zowel [de minderjarige] als de zoon van de moeder uit een eerdere relatie, [de zoon]. Deze regeling is tot november 2007 naar tevredenheid van partijen verlopen. Medio 2007 is de vader op zijn verzoek mede met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast en bij de bestreden beschikking is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij hem bepaald. Deze procedures heeft de vader gevoerd buiten medeweten van de moeder.
Uit het rapport van de Raad blijkt dat de vader, door zijn handelen buiten de moeder om, zich een positie heeft kunnen verwerven die ertoe geleid heeft dat de verblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader is vastgesteld zonder dat de moeder hiervan op de hoogte was. De Raad acht deze gang van zaken niet in het belang van [de minderjarige], omdat de moeder net als de vader een primaire hechtingsfiguur voor [de minderjarige] is en omdat het contact tussen de moeder en [de minderjarige] hierdoor teruggebracht werd tot één weekend per twee weken.
Andere consequenties van deze gang van zaken zijn volgens de Raad dat de verhouding tussen de moeder en de vader ernstig verstoord is geraakt, dat [de minderjarige] en haar halfbroer [de zoon] niet meer in hetzelfde gezin opgroeien en dat [de minderjarige] en [de zoon] elkaar alleen zien wanneer [de minderjarige] een weekend bij haar moeder is. [de minderjarige] en [de zoon] hebben vanaf de geboorte van [de minderjarige] tot het moment dat [de minderjarige]’s gewone verblijfplaats bij de vader werd bepaald samen geleefd en missen elkaar. Uit het rapport blijkt dat het voor [de minderjarige] en [de zoon] wenselijk zou zijn deze situatie te herstellen.
In hetzelfde rapport wordt ten aanzien van [de minderjarige] geconcludeerd dat zij geen uitgesproken voorkeur heeft voor vader of moeder. Zij is voldoende gehecht aan beide ouders zodat het feit dat haar huidige hoofdverblijf bij de vader is, geen doorslaggevende reden hoeft te zijn om de situatie te laten zoals die thans is. Het rapport vermeldt dat er geen aanwijzingen bestaan die vragen oproepen over de opvoedkundige kwaliteiten van de vader of de moeder. De Raad realiseert zich dat verandering van verblijfplaats verdergaande consequenties voor [de minderjarige] zal hebben, omdat dit verandering van school en verlies van contact met vriendinnetjes in zou kunnen houden. De Raad schat in dat [de minderjarige] deze verandering emotioneel aan zal kunnen.
2.4. Het hof onderschrijft het standpunt van de Raad dat de vader bij zijn handelen buiten de moeder om onvoldoende voor ogen heeft gestaan wat in het belang van [de minderjarige] is. De vader heeft de belangen van [de minderjarige] daarmee ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen belang. Daarnaast is het hof met de Raad van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij en [de zoon] in één gezin opgroeien. Gezien de goede band van [de minderjarige] met beide ouders, alsmede het feit dat de moeder ter zitting heeft verklaard een ruime omgangsregeling van [de minderjarige] met de vader niet in de weg te zullen staan, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat haar gewone verblijfplaats bij de moeder wordt bepaald, temeer nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat een verhuizing van [de minderjarige] naar Amsterdam een grote verstoring zal zijn van de continuïteit in haar leven. Gelet op haar leeftijd zal een overstap naar een andere school naar verwachting weliswaar ingrijpend zijn, maar met ingang van het nieuwe schooljaar en met de juiste begeleiding zal een en ander in goede banen kunnen worden geleid. Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en zal beslissen in overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. Ervan uitgaande dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal blijven, heeft de vader geen verzoek gedaan met betrekking tot een omgangsregeling ingeval het hof de verblijfplaats bij de moeder zou bepalen. Gezien de standpunten van partijen over en weer, gaat het hof ervan uit dat zowel de vader als de moeder een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] wensen, nu het hof [de minderjarige]’s gewone verblijfplaats bij de moeder zal bepalen. Naar het oordeel van het hof heeft [de minderjarige] baat bij een ruime verdeling van de zorgtaken tussen ouders. Gezien de werktijden van de vader en de moeder ligt het voor de hand dat [de minderjarige] bijvoorbeeld op maandag en dinsdag ook bij haar vader verblijft. De moeder heeft ter zitting ervan blijk gegeven dit belang in te zien en het hof vertrouwt erop dat zij overeenkomstig dit inzicht zal handelen.
2.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [de minderjarige] met ingang van het schooljaar 2009-2010 haar gewone verblijfplaats bij de moeder zal hebben;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, H.L.L. Neervoort-Briët en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van
mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2009.