ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.004.134
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kennelijk onredelijk ontslag en re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellant], tegen haar werkgever, [geïntimeerde] B.V., over de beëindiging van haar loonbetaling en de re-integratieverplichtingen. De werknemer had een arbeidsovereenkomst en was ziek gemeld. De werkgever had op 16 november 2007 besloten de loonbetaling te staken, omdat de werknemer weigerde mee te werken aan een fysiek activerende begeleiding die door de bedrijfsarts was voorgesteld. De werknemer voerde aan dat zij medisch gezien niet in staat was om aan deze begeleiding deel te nemen en dat zij geen vertrouwen had in de aangewezen therapeut, [A].

Het hof oordeelt dat de werkgever gerechtigd was om de loonbetaling te staken, omdat de werknemer zonder deugdelijke grond had geweigerd mee te werken aan de voorgestelde re-integratiemaatregelen. Het hof wijst erop dat de werknemer niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op medische gronden niet in staat was om deel te nemen aan de begeleiding. De rapportages van de arbeidsdeskundige en de KNO-arts gaven geen duidelijke aanwijzingen dat de werknemer niet in staat was om de begeleiding te volgen. Het hof concludeert dat de werkgever voldoende inspanningen heeft geleverd om de werknemer te re-integreren en dat de beslissing om de loonbetaling te staken zorgvuldig is genomen.

De grieven van de werknemer worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien niet kan worden aangenomen dat de werknemer misbruik heeft gemaakt van het procesrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer hof 200.004.134
(zaaknummer rechtbank 554410 UV EXPL 07-503 TC)
arrest in kort geding van de vijfde civiele kamer van 9 juni 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Unger.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 19 februari 2008 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) in kort geding heeft gewezen. Een fotokopie van dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 14 maart 2008 [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis van 19 februari 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij producties overgelegd en heeft zij gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan haar te betalen het salaris ad
€ 1.600,- bruto per maand, vanaf 16 november 2007 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 (het hof leest) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf (het hof leest) de dag van het nemen van de memorie van grieven tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden, heeft zij een productie overgelegd en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van 19 februari 2008 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de beide instanties.
2.4 Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest op één dossier bepaald.
3. De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte overweegt de kantonrechter onder (bedoeld zal zijn) 4.2 van het vonnis, dat naar zijn voorlopig oordeel [appellant] tussen het moment waarop [geïntimeerde] had laten weten dat zij geen loon meer zou betalen, en het moment waarop [appellant] de vordering had ingesteld (4 januari 2008) tijdig een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7: 629a BW had kunnen verkrijgen.
Grief II
Ten onrechte overweegt de kantonrechter, nog steeds onder 4.2 van het vonnis, dat nu gebleken is dat het bezwaar van [appellant] tegen het opstarten van de fysiek activerende begeleiding gericht was op de persoon van [A], van haar verwacht had mogen worden daarover met [geïntimeerde] in contact te treden. Door dat bezwaar eerst op
4 december 2007 aan [geïntimeerde] kenbaar te maken rijst de vraag of zij in zoverre aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
4. De vaststaande feiten
4.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 heeft vastgesteld. Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
4.2 In de “Aanvraag deskundigenoordeel door werknemer” van [appellant] van 30 oktober 2007 (productie 4 bij de brief van 28 januari 2008 van mr. Boelens voornoemd aan de kantonrechter) is onder andere het volgende vermeld:
“Onderwerp deskundigenoordeel
1. Waarover wilt u een onafhankelijk oordeel van UWV?”
Antwoord van [appellant] in een door haar aangekruist hokje:
“Verschil van mening of een vraag over de re-integratie-inspanningen van de werkgever”
(…)
“Uw functie
4.1 Wat is uw functie”
Antwoord van [appellant] (handgeschreven ingevuld):
“huishoudelijk medewerkster”
(…)
“7.6 Wat is de concrete vraagstelling waarover u van UWV een onafhankelijk deskundigenoordeel wilt?”
Antwoord van [appellant] (handgeschreven ingevuld):
“Als ik te lang wandel krijg ik al hele erge hoofdpijn; bukken kan niet. Ik kan geen zwaardere fysieke activeiten ontwikkelen.”
(…)
“Aanvullingen en opmerkingen
7.6 Ik ben het niet mee eens om onder behandeling van [A], maar wil een onafhankelijke partij voor de begeleiding.”
(…)
4.3 In een uitgeschreven e-mail van 1 november 2007 van [appellant] aan [geïntimeerde] (productie 7 bij de brief van 28 januari 2008 van mr. Boelens voornoemd aan de kantonrechter) is onder andere het volgende vermeld:
“Zouden wij na 8 november, na mijn bezoek bij de kno-arts, een afspraak kunnen maken om het één en ander te bespreken. Ik heb namelijk van de deurwaarder een rekening gekregen van mijn bezoek aan [B] van 459,57 euro.
(…)
Verder wil het dan nog even hebben over het feit dat ik in de maand april te weinig betaald gekregen heb.”
4.4 In een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) van 13 december 2007 aan [appellant] (productie 4 bij de brief van 28 januari 2008 van
mr. Boelens voornoemd aan de kantonrechter) is onder andere het volgende vermeld:
“(…)
U heeft ons op 21 november 2007 verzocht om een deskundigenoordeel inzake de re-integratie inspanningen van uw werkgever (…)
Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat uw werkgever ten behoeve van u voldoende en geschikte re-integratie inspanningen heeft verricht.
Voor een toelichting van ons oordeel verwijzen wij u naar de ingesloten rapportage van de arbeidsdeskundige.
(…)”
4.5 In de onder 4.4 vermelde “Rapportage arbeidsdeskundige” van 4 en 12 december 2007 van de arbeidsdeskundige bij het UWV, [C], is onder andere het volgende vermeld:
“(…)
1. VRAAGSTELLING
(…)
Vraag van werkneemster: zijn de activiteiten die de werkgever verricht om de werkneemster aan de slag te krijgen inderdaad geschikt, zoals de werkgever beweert?
2. ONDERZOEK
2.1. Onderzoeksactiviteiten
(…)
Op 04-12-2007 telefonisch overleg met werkneemster: [appellant].
Op 05-12-2007 telefonisch overleg met de werkgever: [F].
Op 03-12-2007 heeft de verzekeringsarts [D] telefonisch overleg gehad met de bedrijfsarts [E]
2.2 Relevante feiten
(…)
2.2.2.4 Visie van werkneemster:
Betrokkene is van mening dat het re-integratietraject dat de werkgever voorstelt niet acceptabel is. Het blijkt dan voornamelijk te gaan om een aangewezen behandeling /therapie bij behandelaars die werkzaam zijn bij de zelfde werkgever als waar betrokkene werkzaam is.
(…)
2.2.3 Belastbaarheidsgegevens:
Uit het aanvraagformulier valt over de mening van werkgever en met betrekking tot de gezondheid van werkneemster het volgende te lezen:
Volgens werkneemster vindt de werkgever dat zij in staat wordt geacht om de re-integratieactiviteiten op te pakken.
Op 03-12-2007 vindt overleg plaats tussen de verzekeringsarts [D] en de bedrijfsarts [E].
De verzekeringsarts concludeert dat de begeleiding door de bedrijfsarts adequaat is. In verband met stagnerend herstel is een interventie ingezet. Het is aan de werkgever om te bepalen door wie en waar deze interventie wordt ingehuurd.
(…)
2.2.4.2 Visie van de werkgever:
(…)
Betrokkene is uitgevallen op 05-03-2007. Zij heeft zich ziek gemeld met lichamelijke klachten die geen relatie hebben met haar werk. De adviezen van de bedrijfsarts worden opgevolgd. [appellant] wordt in eerste instantie volledig arbeidsongeschikt geacht tot 21-08-2007. De geadviseerde werkhervatting m.i.v. 21-08-2007 kan niet worden gerealiseerd omdat betrokkene te veel klachten had. De bedrijfsarts stelt op 04-10-2007 m.b.t. re-integratie:
“Invulling reïntegratie
Op 21-08-2007 geadviseerde partiële werkhervatting in een lichte taak is niet doorgegaan doordat betrokkene te veel klachten had. Nu de klachten in geringe mate afnemen maar er nog steeds inactiviteit bestaat bij een onduidelijke beperkte belastbaarheid die niet nihil is, adviseer ik, al is onderzoek 3e specialist nog gaande, de werkgever om een fysiek aktiverende begeleiding op te starten. Daarbij adviseer ik dat liefst op basis van een intake-onderzoek submaximaal wordt ingezet om aktiviteit en conditie onder deskundige leiding op te bouwen en uit te bouwen op geleide van voortgaande bevindingen. Ik houd me aanbevolen voor informatie bij bekend worden van een ingangstest en voortgangstesten. Op geleide van t.z.t. gebleken belastbaarheid kan vervolgens passend werk voor een haalbaar aantal uren worden aangeboden.”
Naar aanleiding van bovenstaande laat de werkgever betrokkene schriftelijk weten een afspraak voor haar te hebben gemaakt (…) op 22-10-2007 bij [A]. De opzet is om betrokkene samen met [A] het intake onderzoek te doen zoals de bedrijfsarts heeft geadviseerd.
Uit de aangeleverde stukken heeft ondergetekende kunnen lezen dat [appellant] tot op heden geen re-integratieactiviteiten heeft ondernomen. Desgevraagd stelt zij dat zij wel bereid is om aan haar fysieke conditie te gaan werken maar dan met een behandelaar die ze zelf verkiest.
3. BESCHOUWING
Werkneemster; [appellant] verzoekt UWV, middels een Deskundigen Oordeel, om een oordeel aangaande “verschil van mening over de re-integratie-inspanningen van de werkgever.”
(…)
Het verschil van mening of vraag of het terecht is dat de werkneemster die activiteiten weigert, die volgens de werkgever/arbodienst nodig zijn om de re-integratie makkelijker te maken lijken het gevolg te zijn van niet meer met elkaar te communiceren.
De werkgever tracht de re-integratie vlot te trekken en biedt een fysiek activerende begeleiding aan.
Desgevraagd vertelt [appellant], ondergetekende, dat ze wel fysiek activerende begeleiding wil maar niet zoals verplicht door de werkgever bij [A], die ook werkzaam is voor werkgever van betrokkene.
De werkgever, [F] stelt dat, voor zover [appellant] niet begeleid wilde worden door [A], zij dit natuurlijk eerder had kunnen laten weten. Dan had begeleiding direct elders kunnen plaatsvinden. Nu heeft e.e.a. het re-integratietraject dusdanig vertraagd/verstoord dat de werkgever zich genoodzaakt ziet de loondoorbetaling stop te zetten.
4.CONCLUSIE
(…)
Het re-integratietraject verloopt niet zo als gewenst en werkneemster verzoekt om een deskundigen Oordeel m.b.t. re-integratie-inspanningen werkgever.
Geconcludeerd wordt:
De begeleiding door de bedrijfsarts wordt, tot datum beoordeling, gezien als adequaat.
De re-integratie-inspanningen werkgever:
De werkgever verricht, tot datum beoordeling, inderdaad voldoende inspanningen om werkneemster weer aan de slag te helpen.
Of het terecht is dat de werkneemster die activiteiten weigert, die volgens de werkgever/arbodienst nodig zijn om de re-integratie makkelijker te maken is een moeilijk item.
Ervan uitgaande dat de werkgever handelt in de geest van goed werkgeverschap met het doel de re-integratie vlot te trekken wordt van de werkneemster verwacht dat ze meewerkt aan re-integratie en haar verantwoordelijkheid hier in neemt.
Aan de andere kant is het uit billijkheidsoverweging ook aannemelijk dat werkneemster afziet van begeleiding van een medewerker in dienst bij dezelfde werkgever. Dit laat onverlet dat ze wel verantwoordelijk is om deel te nemen aan het re-integratietraject.
(…)”
4.6 In een brief van 15 januari 2008 van dr. D.R. Colnot (hierna: Colnot), KNO-arts in het Diakonessenhuis te Zeist, aan de advocaat van [appellant] (productie 5 bij de brief van 28 januari 2008 van mr. Boelens voornoemd aan de kantonrechter) is onder andere het volgende vermeld:
“(…)
1. Patiënte is bij mij onder controle, aanvankelijk vanwege sinusitisklachten en hoofdpijn sedert april 2007.
(...)
2. In november 2007 was er bij patiënte nog steeds sprake van hoofdpijnklachten. Of zij op medische gronden niet in staat zou zijn om haar werk te hervatten, kan ik moeilijk beoordelen.
(…)
3. Deze vraag kan ik moeilijk beantwoorden. Omdat ik op het KNO- gebied geen verklaring voor de hoofdpijnklachten van patiënte heb, is mijn mening dat ik niet kan beoordelen of zij een fysiek activerende begeleiding kan volgen.
(…)”
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 In deze procedure gaat het - kort gezegd - om de vraag of [geïntimeerde] - op grond van artikel 7: 629 lid 3 sub d BW - gerechtigd was op 16 november 2007 de betaling van het aan [appellant] toekomende loon te staken, omdat [appellant] zonder deugdelijke grond geweigerd heeft mee te werken aan de door de bedrijfsarts van [geïntimeerde] op 16 oktober 2007 voorgestelde maatregel om een zogenaamde fysiek activerende begeleiding op te starten voor [appellant], dit ter bevordering van haar re-integratie. Van belang hierbij is dat [geïntimeerde] had besloten voor deze begeleiding de therapeut [A] (hierna: [A]) in te schakelen.
5.2 [appellant] heeft haar medewerking aan de hiervoor genoemde begeleiding geweigerd a. omdat zij zich medisch gezien nog niet in staat voelde om een dergelijk traject te volgen en ook haar medische behandelaars een dergelijk traject niet zinvol achtten (inleidende dagvaarding onder 5 en 6) en b. omdat [appellant] geen vertrouwen had in [A], aangezien hij een band met haar werkgeefster had.
5.3 Op grond van artikel 7:629a lid 1 BW wijst de rechter - voor zover hier van belang - een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW af, indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een deskundige, benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omtrent de verhindering van de werknemer om de verplichtingen, bedoeld in artikel 7: 660a BW, na te komen. In artikel 7: 660a onder a BW is bepaald dat de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, verplicht is mee te werken aan een door de werkgever of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om te komen tot zijn re-integratie.
5.4 [appellant] heeft op 30 oktober 2007 het UWV verzocht een deskundigenoordeel te geven met betrekking tot de re-integratie inspanningen van [geïntimeerde]. Dit heeft geleid tot de onder 4.5 vermelde rapportage van het UWV, die [appellant] in eerste aanleg in het geding heeft gebracht. [appellant] heeft in deze procedure nagelaten een verklaring over te leggen van een deskundige van het UWV, waaruit blijkt dat zij op medische gronden verhinderd was om deel te nemen aan het hiervoor genoemde begeleidingstraject. Het gaat in dit geval echter om een kort geding procedure, waarin het, gelet op het spoedeisende karakter van een dergelijke maatregel, in beginsel niet verplicht is een dergelijke deskundigenverklaring over te leggen. Het hof verwijst naar de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, bladzijde 64-65) van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, waarin onder andere het volgende is bepaald:
(…)
“De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt - van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond.
Het ligt echter niet voor de hand dat van deze mogelijkheid in veel gevallen gebruik zal worden gemaakt. De kort-gedingrechter zal een vordering tot loondoorbetaling alleen kunnen toewijzen als, al is het maar summierlijk, is aangetoond dat de werknemer ziek is. Daarvoor zal hij in het algemeen willen beschikken over een verklaring van een onafhankelijke deskundige. De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.”
5.5 Nu in dit geval de onder 5.4 vermelde deskundigenverklaring ontbreekt, dient [appellant] echter wel - voorlopig - aannemelijk te maken dat de aan haar zijde bedoelde verhindering, zoals onder 5.4 omschreven, bestaat. Het hof is van oordeel dat [appellant] dit voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.6 [appellant] heeft in haar onder 4.2 vermelde aanvraag deskundigenoordeel aangegeven dat zij een onafhankelijk oordeel van het UWV wenst “vanwege verschil van mening of een vraag over de re-integratie inspanningen van de werkgever”. Onder punt 7.6 van deze aanvraag heeft [appellant] - slechts - vermeld dat zij fysieke klachten heeft (bij lang wandelen en bij bukken) en voorts dat zij geen zwaardere fysieke activiteiten kan ontwikkelen. Als aanvulling/opmerking bij 7.6 heeft zij in de aanvraag vermeld dat zij het er niet mee eens is om onder behandeling van [A] te komen, doch dat zij kiest voor een onafhankelijke partij voor de begeleiding. Uit de aanvraag van [appellant] blijkt niet, althans onvoldoende, dat zij van mening was dat zij vanwege medische redenen niet in staat was genoemd begeleidingstraject te gaan volgen.
5.7 Ook in de onder 4.5 vermelde rapportage van de arbeidsdeskundige zijn geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten te vinden dat [appellant] op medische gronden niet in staat zou zijn (geweest) de fysiek activerende begeleiding te volgen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vraagstelling van [appellant] in haar aanvraag deskundigenonderzoek daarop niet was gericht, maar acht van belang dat [appellant] zelf desgevraagd tegenover de arbeidsdeskundige heeft verklaard (zie 2.2.4.2 van het rapport) “wel bereid te zijn om aan haar fysieke conditie te gaan werken, maar dan met een behandelaar die ze zelf verkiest.” Deze visie wordt onder het kopje “Beschouwing” in het rapport herhaald.
5.8 Voorts heeft Colnot in de onder 4.6 vermelde brief van 15 januari 2008 aangegeven niet te kunnen beoordelen - gegeven de hoofdpijnklachten van [appellant], waarvoor Colnot op KNO-gebied geen verklaring heeft kunnen geven - of [appellant] in staat zou zijn een fysiek activerende begeleiding te volgen. Colnot heeft in ieder geval niet verklaard dat [appellant] op medische gronden ongeschikt zou zijn (geweest) om genoemd begeleidingstraject te volgen en evenmin dat hij dit traject niet zinvol achtte. Dit betekent dat het hof het door [appellant] in haar inleidende dagvaarding gestelde feit, dat ook haar behandelaars een dergelijk traject niet zinvol achtten, in deze procedure niet aannemelijk gemaakt acht.
5.9 Tevens is van belang dat [geïntimeerde] met betrekking tot de inschakeling van [A] in het kader van het re-integratietraject, onbetwist heeft gesteld dat [A] niet tot haar in een gezagsverhouding stond, doch dat hij een (erkend) therapeut was die met enige regelmaat door [geïntimeerde] werd ingeschakeld en voorts dat [appellant] altijd positief tegenover hem stond en in het verleden ook al enkele keren door hem was behandeld (punt 20 pleitnotities [geïntimeerde] eerste aanleg). Naar aanleiding van deze stellingen heeft [appellant] geen (nadere) feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat tegen de inschakeling van [A] voldoende serieuze, dat wil zeggen zwaarwegende, bezwaren bestonden. Ook neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat haar advocaat op 7 december 2007 aan de advocaat van [appellant] heeft aangeboden bij eventuele bezwaren tegen de persoon van [A], bereid te zijn een andere begeleider in te schakelen, maar dat [appellant] op dit aanbod niet is ingegaan. Dat [appellant] zelf (tijdig) voorstellen heeft gedaan om te komen tot een andere in te schakelen begeleider is evenmin gebleken.
5.10 Het hof verwerpt het beroep van [appellant] op artikel 7: 629 lid 7 BW. In dit artikel is bepaald dat de werkgever geen beroep kan doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen of de betaling daarvan op te schorten, indien hij de werknemer daarvan geen kennis heeft gegeven onverwijld nadat bij hem het vermoeden van het bestaan daarvan is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen. Vast staat dat de bedrijfsarts [geïntimeerde] op 16 oktober 2007 heeft geadviseerd het hiervoor genoemde begeleidingstraject op te starten, in verband waarmee [geïntimeerde] [appellant] heeft uitgenodigd voor een afspraak bij [A] op 22 oktober 2007. Nadat [appellant] op
22 oktober 2007 per e-mail te kennen had gegeven niet op deze afspraak te zullen verschijnen en tevens had aangekondigd een deskundigenoordeel te zullen vragen, heeft [geïntimeerde] aanvankelijk besloten de uitslag van dit oordeel af te wachten, ervan uitgaande dat deze uitslag in de regel binnen drie weken na een dergelijke aanvraag voorhanden is. Vervolgens heeft [geïntimeerde] niets meer van [appellant] en/of het UWV vernomen met betrekking tot het door [appellant] verzochte deskundigenoordeel. Wel heeft [geïntimeerde] in de periode van 16 oktober 2007 tot 16 november 2007 nog een aanvullend verslag van de bedrijfsarts (van 4 november 2007) ontvangen, waaruit kan worden afgeleid dat er op dat moment geen redenen waren om het in gang zetten van het begeleidingstraject achterwege te laten. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de door [geïntimeerde] op 16 november 2007 getroffen maatregel om de salarisbetaling aan [appellant] te staken, tijdig en in overeenstemming met artikel 7: 629 lid 7 BW geschied.
5.11 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof eveneens de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] niet als goed werkgeefster in de zin van artikel 7: 611 BW jegens haar zou hebben gehandeld. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft [geïntimeerde], mede gelet op de adviezen van de bedrijfsarts, voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant], waaronder haar medische omstandigheden. Ook de inhoud van de tussen [geïntimeerde] en [appellant] gewisselde correspondentie bevestigt dat de beslissing van [geïntimeerde] om op 16 november 2007 de loonbetaling aan [appellant] te staken op zorgvuldige wijze en met inachtneming van een redelijke termijn is geschied. Hierbij geldt dat [geïntimeerde] zelf ook gehouden was een actieve houding te betrachten met betrekking tot de re-integratie van [appellant] (artikel 7: 658a BW).
5.12 De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, aangezien niet kan worden aangenomen dat [appellant] met het onderhavige hoger beroep een kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht heeft gemaakt (artikel 7: 629a lid 6 BW).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 19 februari 2008;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en M.G.W.M. Stienissen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2009.