ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2764

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/00825 en 07/00826
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot extra uitgaven wegens ziekte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende, een echtpaar met gezondheidsproblemen, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002. De inspecteur had een belastbaar inkomen vastgesteld en een aanslag opgelegd, waarbij belanghebbende een persoonsgebonden aftrek had opgevoerd in verband met ziektekosten. De inspecteur was echter niet bereid om de door belanghebbende opgevoerde extra vervoerskosten en uitgaven voor kleding volledig in aanmerking te nemen.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de extra vervoerskosten hoger waren dan de door de inspecteur geaccepteerde bedragen van € 1.090 voor 2001 en € 2.392 voor 2002. Het Hof baseerde zich op statistische gegevens van vergelijkbare personen zonder gezondheidsproblemen, die jaarlijks ten minste 20.000 kilometer rijden. Ook de extra uitgaven voor kleding werden beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de uitgaven voor kleding van de echtgenote van belanghebbende, die extra slijtage ondervond door het gebruik van een orthese, het maximale forfaitaire bedrag overschreden. Hierdoor had belanghebbende recht op een hogere aftrek voor de jaren 2001 en 2002.

De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de aanslagen werden verminderd. Het Hof wees de Staat aan om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P 07/00825 en 07/00826
Datum uitspraak: 18 juni 2009
op het hoger beroep van
J te P,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/359 en 07/360 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 11 september 2007 in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan van en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer 0878.56.906.H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.429.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.428.
1.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer
878.56.906.H.26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.748.
1.4. Belanghebbende heeft ook tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.130.
1.5. Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Met de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de inspecteur opgedragen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
1.6. Tegen de onder 1.5 .vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend en ingekomen bij het Hof op 16 oktober 2007. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 31 oktober 2007.
1.7. De inspecteur heeft op 21 december 2007 een verweerschrift ingediend.
1.8. Belanghebbende heeft op 14 februari 2008 een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend op 12 maart 2008.
1.9. Belanghebbende heeft op 16 december 2008 een pleitnota ingediend, waarvan een afschrift aan de inspecteur is gezonden.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2009. Aldaar is verschenen en gehoord namens de inspecteur R en mr. J. Belanghebbende is met bericht niet verschenen.
1.11. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
Met inachtneming van hetgeen ter zitting is verhandeld stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende was in 2001 en 2002 het gehele jaar gehuwd. Zijn echtgenote draagt haar linkerbeen en -voet in een orthese die met scharnierbeugels aan een dijkap is bevestigd. Voorts lijdt zij aan polymyalgia rheumatica. Tengevolge van haar handicap is zij voor vervoer hoofdzakelijk aangewezen op een auto. Zij beschikt over een rolstoel en over een elektrische fiets en is in staat kleine afstanden te lopen. Het gebruik van openbaar vervoer is bijna onmogelijk.
2.2. Belanghebbende reed tot 23 mei 2001 in een Nissan Primera. Met ingang van 23 mei 2001 rijdt hij in een Honda CRV. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben beiden een rijbewijs.
2.3. In 2001 besteedde de echtgenote van belanghebbende € 3.102 aan nieuwe kleding. In 2002 was dit € 2.201.
2.4. Tot de gedingstukken behoort een brief van 8 februari 2001 van P, huisarts te P, waarin wordt verklaard dat het uit medisch oogpunt wenselijk is dat mevrouw …(de echtgenote van belanghebbende) beschikt over een elektrisch bedienbare garagedeur met afstandsbediening en dat het voor mevrouw … vrijwel niet mogelijk is om zelf de garagedeur te openen en te sluiten.
2.5. Belanghebbende heeft in 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.375. In deze aangifte heeft hij een bedrag van € 11.951 als persoonsgebonden aftrek in aftrek gebracht in verband met door hem en zijn echtgenote gemaakte ziektekosten. In bezwaar heeft hij deze bedragen teruggebracht tot € 13.250 en € 10.076. In 2002 deed belanghebbende aangifte van een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 16.026. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 14.280 als persoonsgebonden aftrek in aftrek gebracht in verband met door hem en zijn echtgenote gemaakte ziektekosten. In bezwaar heeft hij deze bedragen teruggebracht tot € 20.294 en
€ 10.012.
2.2. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van buitengewone uitgaven dan door de inspecteur in aanmerking is genomen.
Het geschil spitst zich toe op de berekening van de extra vervoerskosten en de extra uitgaven voor kleding en ondergoed.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
2.5. Relevante bepalingen
Artikel 6.17., eerste lid, onderdeel a en d, van Wet IB 2001 luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
“Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer;
(…)
d. extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”.
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, hierna: Uitvoeringsregeling, (tekst 2001) luidt
- voorzover hier van belang -als volgt:
“Extra uitgaven voor kleding en beddengoed worden tot een bedrag van € 295 (f 650) dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 590 (f 1.300) te boven gaan, tot een bedrag van € 737
(f 1.624) aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, zijn partner of zijn jonger dan 27-jarige kinderen extra uitgaven voor kleding en beddengoed voortvloeien;
(…)”.
In de voor 2002 geldende tekst van de Uitvoeringsregeling luiden de bedragen: respectievelijk € 300, € 600 en € 750.
2.6. Overwegingen
Vervoerskosten
2.6.1. Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer hij en zijn echtgenote hebben gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren.
2.6.2. Belanghebbende stelt dat de vervoerskosten van personen die niet invalide zijn, maar wel in een gelijke positie verkeren, moeten worden gesteld op 16% van het besteedbaar inkomen, en dat zijn totale vervoerskosten die - aldus genormeerde -
kosten overtreffen met € 2.404 in 2001, en € 3.220 in 2002.
2.6.3. Partijen hebben over en weer hun stellingen onderbouwd met berekeningen, gebaseerd op gegevens en statistieken van het CBS en de ANWB; de inspecteur heeft zich mede beroepen op het NIBUD, en de Consumentenbond, belanghebbende op de Chronisch-zieken en Gehandicaptenraad Nederland, een organisatie die zich onder meer bezighoudt met collectieve belangenbehartiging.
2.6.4. Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd heeft belanghebbende - tegenover de betwisting door de inspecteur - naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat wegens de ziekten van belanghebbende en zijn echtgenote een hoger bedrag aan vervoerskosten in aanmerking moet worden genomen dan de € 1.090 respectievelijk € 2.392 waartoe de inspecteur uiteindelijk voor de jaren 2001 en 2002 bereid was.
2.6.5. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de overgelegde statistische gegevens kan worden opgemaakt dat met belanghebbende vergelijkbare personen, die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een met belanghebbende vergelijkbare positie verkeren, jaarlijks ten minste 20.000 kilometer rijden. Uitgaande van het door belanghebbende opgegeven aantal kilometers, 21670 voor 2001, en 22170 voor 2002, van een (variabel) kostentarief van 0,18 cent, en van overige (meer)vervoerskosten, groot € 622- € 393 = € 229 in 2001, en € 1.173 - € 393 = € 780 in 2002, kan ook dan niet geconcludeerd worden dat een te laag bedrag aan vervoerskosten in aftrek is toegelaten.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat op het te vergelijken aantal kilometers zakelijk verkeer en woon-werkverkeer in mindering moet worden gebracht. Het deelt het oordeel van de rechtbank dat daarvoor in het gehanteerde vergelijkingssysteem geen plaats is.
Kleding
2.6.6. Vast staat dat alle bonnen van door de echtgenote van belanghebbende in de litigieuze jaren aangeschafte kleding zijn overgelegd. Het Hof heeft, gelet op hetgeen vaststaat omtrent haar ziekte en de daarmee samenhangende problemen bij het bewegen, geen reden te twijfelen aan de stellingen van belanghebbende dat extra slijtage van kleding voortvloeit uit het gebruik van een orthese, en van elleboogkrukken, dat die slijtage ook optreedt bij boven het middel gedragen kleding; en dat zijn echtgenote in verband met haar wens het gebruik van de orthese te verhullen, soms aangewezen is op duurdere kleding. Mede gelet op de niet althans onvoldoende weersproken stelling van belanghebbende dat de uitgaven voor kleding van zijn echtgenote zo hoog zijn dat zelfs indien de helft daarvan zou voortvloeien uit persoonlijke voorkeuren, de normbedragen van het CBS voor de belastingjaren 2001 en 2002 nog ruimschoots overschreden worden, is het Hof van oordeel dat voor beide jaren gebleken is dat de uitgaven voor kleding het maximale forfaitaire bedrag (€ 590, respectievelijk € 600) te boven gaan.
Derhalve heeft belanghebbende recht op de maximale aftrek van € 737 in 2001, en
€ 750 in 2002.
2.6.7. Slotsom
Het beroep is gegrond. Overeenkomstig de conclusie van de inspecteur voor de rechtbank dienen de aanslagen voor 2001 en 2002 ook nog verminderd te worden met € 77 ter zake van de (afschrijving op de) automatische deurontgrendeling, en de aanslag voor 2002 met € 77 ter zake van meer vervoerskosten. Anders dan de rechtbank ziet het Hof geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de inspecteur.
2.7. Proceskosten
2.7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling voor de procedure in hoger beroep.
2.7.2. Het griffierecht voor het hoger beroep ad € 106 dient aan belanghebbende te worden vergoed.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de proceskosten en het
griffierecht betreft;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;
- vermindert de aanslag over 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van € 16.428 - € 77 - (€ 737 – 295) = € 15.909;
- vermindert de aanslag over 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
€ 22.130 - € 154 - (€ 750 - € 300) = € 21.526;
- wijst de Staat aan het griffierecht ad € 106 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder
en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 18 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.