GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en de bank genoemd.
Bij dagvaarding van 1 juli 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 april 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 307157/HAZA 05-0070 gewezen tussen hem als eiser en de bank als gedaagde.
[Appellant] heeft van grieven gediend, daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog - uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop heeft de bank geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
[Appellant] heeft elf grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud hiervan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1, a tot en met t, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de door de rechtbank weergegeven feiten onvolledig zijn, omdat daarbij een deel van de tussen partijen gewisselde en in het geding gebrachte correspondentie niet is opgenomen. De grief miskent dat een rechterlijk vonnis – naar volgt uit het bepaalde in artikel 230, eerste lid aanhef en onder e, Rv - uitsluitend de feiten behoeft te vermelden waarop de beslissing rust. In de bepaling daarvan is de rechter in beginsel vrij. Het vonnis hoeft geen naar volledigheid strevende opgave te bevatten van al hetgeen tussen partijen in verband met hun geschil is voorgevallen. Niet bestreden is voorts dat de aangevallen beslissing op de door de rechtbank vastgestelde feiten rust. De grief is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.1 Sinds december 1994 heeft [appellant] aan hem toebehorend vermogen doen beheren door rechtsvoorgangsters van de bank, hierna eveneens aangeduid als “de bank”. Hij is hiertoe, ter vervanging van eerdere soortgelijke overeenkomsten, laatstelijk op 2 januari 2001 een schriftelijke overeenkomst tot vermogensbeheer aangegaan met de bank. Daarbij heeft hij aan de bank opdracht en volmacht gegeven om bepaalde vermogensbestanddelen voor zijn rekening en risico te beheren. Krachtens artikel 2 van de overeenkomst was de bank “met inachtneming van de in bijlage gegeven beleggingsrichtlijnen, vrij in de wijze van beleggen en herbeleggen van de aan het beheer onderworpen waarden” en was zij “steeds bevoegd […] bestaande waarden door andere te doen vervangen”. In dezelfde bepaling heeft de bank zich verbonden het haar opgedragen vermogensbeheer te verrichten “naar beste weten en kunnen en met de zorg die in redelijkheid van [de bank] gevergd” kon worden, zonder in te staan voor een bepaald beleggingsresultaat.
4.2 In januari en februari 2001 heeft [appellant], naast het eerder in beheer gegeven vermogen, twee door hem bij andere financiële instellingen aangehouden effectenportefeuilles overgeboekt naar de bank. Deze overboeking had tot doel ook het beheer over die portefeuilles aan de bank op te dragen, op de voet van de hierboven bedoelde overeenkomst en in aanvulling op het vermogen waarover het beheer tevoren reeds aan de bank was opgedragen. Op 13 februari 2001 heeft een bespreking plaatsgehad tussen [appellant] en een werknemer van de bank waarin, naar blijkt uit een brief van 14 februari 2001 van [appellant] aan de bank, onder andere is gesproken over een volledige herstructurering van het in beheer gegeven vermogen. Bij brief van 23 april 2001 heeft de bank aan [appellant] een uitgewerkt voorstel gedaan voor de herstructurering van diens effectenportefeuille, met een toelichting. Bij antwoordbrief van 4 mei 2001 heeft [appellant] aan de bank te kennen gegeven dit voorstel niet te aanvaarden. In dezelfde brief heeft hij haar medegedeeld dat hij had besloten de eerste tijd niets te doen en zijn portefeuille onveranderd te laten.
4.3 Bij brief van 7 september 2001 heeft [appellant] aan de bank verzocht de overeenkomst tot vermogensbeheer “tot nader bericht voorlopig te beëindigen”. Na hem op 19 september 2001 een nieuw voorstel voor herstructurering van zijn portefeuille te hebben gestuurd, waarop een bespreking tussen partijen is gevolgd, heeft de bank bij brief van 28 september 2001 aan [appellant] diens bericht bevestigd dat “de beheerovereenkomst ‘voorlopig’ beëindigd wordt”. Zij heeft daarbij tevens geschreven dat vanaf 7 september 2001 tot nader order geen beheervergoeding over de portefeuille van [appellant] in rekening zou worden gebracht. De bank vervolgt: “Bij grote koersdalingen (>20%, gerekend vanaf 28-9-01) van aandelen welke wij […] in portefeuille willen hebben […] zullen wij met u in overleg gaan wat met het desbetreffende aandeel gedaan moet worden.” Ten slotte schrijft de bank van mening te zijn dat “uw portefeuille niet voldoende in balans is ten aanzien van de sectorverdeling en de aandelenselectie, vooral het grote belang in de informatietechnologie zouden wij willen terugbrengen. U kunt zich verenigen met de conclusies uit het [op 19 september 2001] gestuurde voorstel maar u wenst dit vooralsnog niet in de portefeuille te realiseren. Ten aanzien van de huidige assetallocatie (35% risicomijdend en 65% risicodragend), is het nog steeds de doelstelling deze terug te brengen naar 50/50. Wij zijn met elkaar overeengekomen dat deze aanpassing vooralsnog niet wordt geïmplementeerd en dat er ruim de tijd voor genomen mag worden.”
4.4 Na verdere correspondentie over en weer, die in het bijzonder betrekking heeft op klachten van [appellant] over het optreden van de bank ter zake van het gevoerde vermogensbeheer, heeft [appellant] bij brief van 15 april 2002 aan de bank opgedragen zijn gehele effectenportefeuille over te boeken naar een andere financiële instelling. Omdat de portefeuille tot zekerheid strekte voor de verplichtingen van [appellant] uit een door de bank voor hem afgegeven bankgarantie, is die opdracht niet dadelijk uitgevoerd, maar pas in oktober 2002. Daarmee is de rechtsbetrekking tussen partijen feitelijk tot een einde gekomen. Bij brief van 27 december 2002 van zijn toenmalige raadsman heeft [appellant] de bank aansprakelijk gesteld voor door hem geleden verliezen als gevolg van tekortkomingen van de bank bij het door haar gevoerde vermogensbeheer. Bij antwoordbrief van 3 februari 2003 heeft de bank aansprakelijkheid van de hand gewezen.
4.5 De hierboven weergegeven feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vast. In het licht van die feiten vordert [appellant] de veroordeling van de bank tot schadevergoeding zoals in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg omschreven wegens, kort gezegd, bepaalde tekortkomingen van de bank in de nakoming van de overeenkomst tot vermogensbeheer tussen partijen en een in aanvulling hierop gemaakte afspraak, althans het niet in acht nemen door de bank van de zorg van een goed opdrachtnemer bij de door [appellant] aan haar opgedragen werkzaamheden. De rechtbank heeft geen toereikende grondslag voor een vergoedingsplicht van de bank aanwezig geoordeeld en de vordering afgewezen. Tegen dit oordeel en de overwegingen waarop het berust, richt zich het hoger beroep.
4.6 Onder 7.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen, in het kader van het overeengekomen vermogensbeheer, hadden afgesproken dat de bank contact met [appellant] zou opnemen “zodra de waarde van een fonds (aandeel van een bepaalde soort) in diens effectenportefeuille met meer dan 20% van de aankoopwaarde van dat fonds was gedaald”, dat deze afspraak heeft gegolden van 10 oktober 2000 tot en met 6 september 2001 en dat de bank haar daaruit volgende verplichting om met [appellant] contact op te nemen, niet is nagekomen. Onder 7.4 van het vonnis oordeelt de rechtbank vervolgens dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als de bank wél contact met hem had opgenomen, de betrokken aandelen zou hebben verkocht. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat geen oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de tekortkoming van de bank in de nakoming van haar zojuist bedoelde verplichting en de schade waarvan [appellant] op grond van die tekortkoming vergoeding vordert, zodat zijn desbetreffende vordering niet toewijsbaar is. Hiertegen komt [appellant] op met de grieven 2 tot en met 5.
4.7 De rechtbank is ervan uitgegaan dat de hierboven bedoelde afspraak tussen partijen heeft ingehouden dat de bank bij een waardedaling van aandelen in de door [appellant] aangehouden portefeuille met meer dan 20% ten opzichte van de aankoopprijs van die aandelen, gehouden was met [appellant] contact op te nemen en dat het in voorkomend geval aan [appellant] – dus niet aan de bank als diens vermogensbeheerder – was te beslissen of hij de betrokken aandelen wilde verkopen (en een hiertoe strekkende opdracht wilde geven). De rechtbank is voorts ervan uitgegaan dat de hier bedoelde afspraak uitsluitend betrekking heeft gehad op het tijdvak van 10 oktober 2000 tot en met 6 september 2001. De grieven en de bijbehorende toelichting bestrijden deze uitgangspunten niet, zodat ook het hof daarvan dient uit te gaan. Aangenomen dat de bank in strijd met de gemaakte afspraak heeft nagelaten met [appellant] contact op te nemen bij waardedalingen van aandelen in diens portefeuille zoals hierboven vermeld, lag het op de weg van [appellant] om feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit volgt dat hij door de tekortkoming van de bank schade heeft geleden.
4.8 [Appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij de betrokken aandelen zou hebben verkocht als de bank hem van een waardedaling daarvan met meer dan 20% ten opzichte van de aankoopprijs in kennis had gesteld. De rechtbank heeft hieruit kennelijk begrepen dat [appellant] stelt dat hij door de tekortkoming van de bank schade heeft geleden doordat hij aandelen die met meer dan 20% in waarde waren gedaald ten opzichte van hun aankoopprijs, níet heeft verkocht en hij dit anders – de tekortkoming van de bank weggedacht – wél zou hebben gedaan, in welk geval zijn beleggingsverlies tot de zojuist genoemde waardedaling beperkt was gebleven. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] door de tekortkoming van de bank schade heeft geleden, is dan bepalend of [appellant] kan worden geacht de desbetreffende aandelen te hebben verkocht bij nakoming door de bank van haar hierboven bedoelde verplichting. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. [Appellant] betoogt hiertegenover dat aannemelijk is dat hij als de bank overeenkomstig de gemaakte afspraak contact met hem had opgenomen, de betrokken aandelen zou hebben verkocht.
4.9 Dit betoog kan ook in hoger beroep niet slagen. In het tijdvak waarvoor de hierboven bedoelde afspraak heeft gegolden, heeft [appellant] verschillende brieven aan de bank gestuurd. In zijn brief van 17 oktober 2000 heeft hij over één van de onder 4.2 bedoelde, door hem nadien naar de bank overgeboekte effectenportefeuilles – die hij toen reeds voornemens was over te boeken - geschreven: “Gezien de zware koersval van de fondsen in deze portefeuille verzoek ik U beleefd nog niet per direct tot algehele herstructu[r]ering over te gaan maar gel[ei]delijk de fondsen te verkopen bij het bereiken van de aankoopkoers of te behouden indien de verwachtingen Uwerzijds positief zijn. Uiteraard met de hoop op een stijgende beurs.” In zijn brief van 14 februari 2001 heeft [appellant] geschreven: “Zoals reeds eerder mondeling besproken […] zullen er geen aan[-] of verkopen plaatsvinden alvorens de gehele herstructu[r]ering heeft plaatsgevonden […]. Verkopen over de bestaande verliesgevende stukken alleen met vooraf persoonlijk [c]ontact. […] Fondsen welke een neergaande tren[d] vertonen zullen bij een verlies van 20% persoonlijk besproken dienen te worden alvorens a[c]tie te ondernemen.” In zijn brief van 4 mei 2001 heeft [appellant] een voorstel van de bank voor herstructurering van zijn portefeuille, dat onder andere voorzag in de verkoop van aandelen, verworpen en voorts geschreven: “Op dit moment heb ik weinig vertrouwen in de markt en de handel[…]wijze van [de bank] (zie verlies). Derhalve heb ik besloten de eerste tijd niets te doen en de portefeuille onveranderd te laten.” Al deze uitlatingen wijzen erop dat [appellant] in het tijdvak van 10 oktober 2000 tot en met 6 september 2001 niet of weinig genegen was tot verkoop van aandelen in zijn portefeuille waarvan de koers lager was dan de aankoopprijs.
4.10 Hierop duiden ook opmerkingen van [appellant] die zijn vermeld in door de bank overgelegde (en opgestelde), niet onjuist gebleken, verslagen van besprekingen tussen haar en [appellant] in de hierboven bedoelde periode. Volgens het verslag van een bespreking op 13 februari 2001 heeft [appellant] toen te kennen gegeven dat “vreemde aandelen in de huidige portefeuille” (het hof begrijpt: aandelen afkomstig uit de onder 4.2 bedoelde, naar de bank overgeboekte effectenportefeuilles) eerst na overleg mochten worden verkocht. Het verslag van een bespreking op 23 juli 2001 vermeldt: “Overleg met [appellant] over de portefeuille. Het blijkt dat hij haast niks wil doen, ongeacht wat er wordt voorgelegd. […] Ook de sugg[estie] gedaan om Roche te verkopen […] en Aventis […] te kopen. Nee, eerst de markt afwachten tot die beter is en dan pas eventueel iets muteren.” De hier bedoelde opmerkingen, samen met de uitlatingen van [appellant] in diens hierboven aangehaalde brieven, maken het niet aannemelijk dat als de bank met [appellant] contact had opgenomen bij een waardedaling van aandelen in de door hem aangehouden portefeuille met meer dan 20% ten opzichte van de aankoopprijs, [appellant] die aandelen zou hebben verkocht. [Appellant] – aan wie, zoals onder 4.7 overwogen, het was hierover te beslissen - kan daarom niet worden geacht de desbetreffende aandelen te hebben verkocht bij nakoming door de bank van haar zojuist bedoelde verplichting, zodat hij evenmin kan worden geacht schade te hebben geleden doordat hij die aandelen níet heeft verkocht. Ook in hoger beroep is derhalve niet komen vast te staan dat [appellant] door de tekortkoming van de bank schade heeft geleden.
4.11 [Appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, een ander oordeel wettigen. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat hij bij brieven van 23 mei 2002 en 19 november 2002 aan de bank opdrachten heeft gegeven tot verkoop van aandelen en dat hij op de verkoop van de betrokken aandelen forse verliezen heeft geleden, zodat niet kan worden gezegd dat hij afkerig was van het verkopen met verlies, maar hij gaat eraan voorbij dat de hier bedoelde verkoopopdrachten alle zijn gegeven na afloop van het tijdvak van 10 oktober 2000 tot en met 6 september 2001 waarop de afspraak dat de bank met hem contact diende op te nemen bij een waardedaling van aandelen van meer dan 20% ten opzichte van de aankoopprijs, betrekking had. [Appellant] gaat bovendien eraan voorbij dat die verkoopopdrachten dateren van na zijn brief van 7 september 2001 waarbij hij aan de bank heeft verzocht de overeenkomst tot vermogensbeheer “voorlopig te beëindigen”, en van na zijn brief van 15 april 2002 waarbij hij de bank heeft opgedragen zijn gehele effectenportefeuille over te boeken naar een andere financiële instelling. De verkoopopdrachten van 23 mei 2002 en 19 november 2002 kunnen reeds hierom niet tot de gevolgtrekking leiden dat [appellant] kan worden geacht (ook) aandelen te hebben verkocht als de bank haar verplichting krachtens de gemaakte afspraak om met hem contact op te nemen, in de periode waarvoor deze gold, was nagekomen. [Appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij niet eigenmachtig, zonder voorafgaand overleg met de bank, verkoopopdrachten gaf, maar hieruit volgt evenmin dat het ervoor moet worden gehouden dat hij dergelijke opdrachten zou hebben gegeven bij nakoming door de bank van haar zojuist bedoelde verplichting. De hier bedoelde stelling doet bovendien niets af aan het onder 4.9 en 4.10 overwogene. Het vorenstaande brengt mee dat de grieven 2 tot en met 5 tevergeefs zijn voorgesteld.
4.12 Onder 8 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] in de loop van de tijd steeds meer bemoeienis heeft gekregen met het beheer van het vermogen dat hij aan de bank in beheer had gegeven, in het bijzonder in de tijd van de onder 4.2 bedoelde overboeking naar de bank van twee door hem bij andere financiële instellingen aangehouden effectenportefeuilles. Onder 9.2 oordeelt de rechtbank vervolgens dat als er sprake is geweest van een oververtegenwoordiging van aandelen in ondernemingen uit de technologiesector in de portefeuille van [appellant] of van een afwijking van de tussen partijen overeengekomen assetallocatie bij het gevoerde vermogensbeheer, zoals [appellant] heeft gesteld, laatstgenoemde dit aan zichzelf heeft te wijten, zodat daarin geen tekortkoming van de bank is gelegen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat op de bank geen verplichting tot schadevergoeding rust wegens oververtegenwoordiging van technologieaandelen in de effectenportefeuille van [appellant] of wegens een afwijking van de overeengekomen assetallocatie, zodat de desbetreffende vordering niet toewijsbaar is. Hiertegen komt [appellant] op met de grieven 6 tot en met 9.
4.13 De rechtbank is ervan uitgegaan dat wat er ook zij van de opdracht tot vermogensbeheer aan de bank die is neergelegd in de onder 4.1 bedoelde overeenkomst en de daaraan voorafgaande overeenkomsten, [appellant] gaandeweg steeds meer bemoeienis heeft gekregen met de wijze waarop feitelijk invulling werd gegeven aan het beheer van zijn vermogen. De rechtbank is voorts ervan uitgegaan dat voor de beoordeling van het verwijt van [appellant] dat technologieaandelen oververtegenwoordigd waren in zijn portefeuille, uitsluitend de perioden van 31 december 2000 tot en met 6 september 2001 en 1 januari 2002 tot en met 14 april 2002 van belang zijn, en dat voor de beoordeling van het verwijt dat is afgeweken van de overeengekomen assetallocatie, uitsluitend de perioden van 31 januari 2001 tot en met 6 september 2001 en 1 januari 2002 tot en met 14 april 2002 van belang zijn. De grieven en de bijbehorende toelichting bestrijden deze uitgangspunten niet, zodat ook het hof daarvan dient uit te gaan. Nu [appellant] aan de zojuist bedoelde verwijten een vordering tot schadevergoeding wil ontlenen, lag het op zijn weg om feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit volgt dat die verwijten een tekortkoming van de bank opleveren in de nakoming van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de beheeropdracht.
4.14 De rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat [appellant] zulke feiten niet in toereikende mate heeft gesteld en dit heeft hij, in aanmerking genomen de hierboven weergegeven uitgangspunten, ook in hoger beroep niet gedaan. Hierbij is het volgende van belang. In zijn onder 4.9 reeds aangehaalde brief van 14 februari 2001 heeft [appellant] aan de bank geschreven, onder andere: “De herstructurering is in het jaar 1999/2000 door U op een verkeerde tijd en op verkeerde wijze doorgevoerd en U zult toch eerst mijn vertrouwen moeten herwinnen alvorens U weer de vrije hand krijgt tot handelen.” In dezelfde brief heeft [appellant] gesteld dat “[z]oals […] besproken” geen aan- of verkopen zouden plaatsvinden vóór een algehele herstructurering van zijn portefeuille en dat de bank voor “noodzakelijke verkopen” en voor verkopen van “bestaande verliesgevende stukken” (vooraf) met hem contact diende op te nemen. Bij haar brief van 23 april 2001 heeft de bank, in aansluiting op een bespreking tussen partijen op 2 april 2001, aan [appellant] een uitgewerkt voorstel gedaan voor het aanbrengen van een nieuwe structuur in diens effectenportefeuille, waarbij zij heeft voorgesteld het belang van de informatietechnologiesector, wegens de kwetsbaarheid hiervan, te verminderen van ruim 25% tot circa 18%. Bij zijn brief van 4 mei 2001 heeft [appellant] het voorstel van de bank verworpen en te kennen gegeven de eerste tijd niets te willen doen en de portefeuille onveranderd te willen laten.
4.15 In zijn brief van 7 september 2001 heeft [appellant] de bank verzocht de overeenkomst tot vermogensbeheer “voorlopig te beëindigen”. Bij haar brief van 19 september 2001 heeft de bank wederom aan [appellant] voorgesteld diens portefeuille te herstructureren, opnieuw met vermindering van het belang van de informatietechnologiesector daarin. Na een hierop gevolgde bespreking heeft de bank in haar onder 4.3 aangehaalde brief van 28 september 2001 aan [appellant] geschreven, onder andere, dat zij van mening was dat diens portefeuille “niet voldoende in balans [was] ten aanzien van de sectorverdeling en de aandelenselectie” en dat zij vooral de vertegenwoordiging van de informatietechnologiesector wilde terugbrengen, maar dat [appellant] vooralsnog geen aanpassing van de portefeuille wenste. Dat [appellant] de bank vervolgens een andersluidende opdracht heeft gegeven, is gesteld noch gebleken. Voorts vermeldt het onder 4.10 aangehaalde verslag van een bespreking op 23 juli 2001 dat “[appellant] haast niks wil doen, ongeacht wat er wordt voorgelegd. […] [E]erst de markt afwachten tot die beter is en dan pas eventueel iets muteren.”
4.16 Al het voorgaande laat slechts de gevolgtrekking toe dat ofschoon de bank de wenselijkheid van herstructurering van zijn effectenportefeuille meer dan eens onder [appellants] aandacht heeft gebracht, hiertoe voorstellen heeft gedaan en hem heeft gewezen op het naar haar mening te grote belang van de informatietechnologiesector, [appellant] aan de bank de bevoegdheid heeft ontzegd de samenstelling van zijn portefeuille te wijzigen, althans haar hiervan feitelijk heeft weerhouden en voorstellen van de bank niet heeft willen opvolgen. Een mogelijke oververtegenwoordiging van technologieaandelen in de portefeuille en een mogelijke afwijking van de overeengekomen assetallocatie tijdens de onder 4.13 genoemde perioden, kunnen onder deze omstandigheden – temeer nu vast staat dat [appellant] zich gaandeweg steeds meer heeft bemoeid met het beheer van zijn vermogen - niet als een tekortkoming van de bank worden aangemerkt. [Appellant] heeft geen feiten aangevoerd die, indien bewezen, dit anders zouden maken. Het vorenstaande brengt mee dat de grieven 6 tot en met 9 tevergeefs zijn voorgesteld.
4.17 Onder 10 en 11 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de vordering tot vergoeding van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, niet toewijsbaar zijn. Hiertegen komt [appellant] op met de grieven 10 en 11. Uit hetgeen naar aanleiding van de vorige grieven is overwogen, volgt dat – voor zover in dit geding is komen vast te staan – op de bank tegenover Hendricks geen verplichting tot schadevergoeding rust, zodat een toereikende grondslag voor toewijzing van de gevorderde kostenvergoedingen ontbreekt. Dit brengt mee dat ook de grieven 10 en 11 tevergeefs zijn voorgesteld.
4.18 [Appellant] heeft in hoger beroep geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling kunnen leiden. Aan zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de grieven geen van alle kunnen slagen. Het bestreden vonnis zal daarom, bij gebreke van een grond voor vernietiging, worden bekrachtigd.
[Appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Anders dan door de bank gevorderd zullen hierbij geen kosten na de uitspraak worden begroot, aangezien die kosten thans nog niet zijn gemaakt. In voorkomend geval zal begroting daarvan dienen plaats te vinden op de wijze bepaald in artikel 237, vierde lid, Rv.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de bank gevallen, op € 5.981,- aan verschotten en op € 4.580,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en A.S. Arnold en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009 door de rolraadsheer.