GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
arrest van de derde civiele kamer van 21 april 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.J. van der Vlerk,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 20 december 2006 en 4 juli 2007, die de rechtbank Utrecht tussen geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en appellante (hierna: [appellante]) als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie heeft gewezen. Van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 27 september 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het eindvonnis van 4 juli 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en twee producties in het geding gebracht. [appellante] heeft gevorderd dat het hof dit vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vordering zal ontzeggen, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan (€ 17.519,49 inclusief rente en kosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 23 juli 2007, althans vanaf de dag van dagvaarding in hoger beroep, tot aan de dag van algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Tegen die overwegingen zijn geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit, zodat het hof in hoger beroep ook van de daarin opgenomen feiten zal uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak gaat het om het volgende.
Blijkens een desbetreffende orderbevestiging van [geïntimeerde] (die op 15 juni 2005 door [appellante] voor akkoord is ondertekend) heeft [geïntimeerde] zich jegens [appellante] verplicht tot het “leveren en monteren van een Orionhal B.G.G. (..) E.e.a. volgens ref.nr. [nummer]”, voor een totaalprijs van € 240.000,- (excl. btw). Betaling daarvan zou plaatsvinden in vier termijnen, de laatste (5%) binnen dertig dagen na oplevering. De uitvoering van het werk zou geschieden conform a) de orderbevestiging en de daarbij behorende omschrijving,
b) “definitief ontwerp en werktekeningen [geïntimeerde]. Tekening VERDBT01 van 02-03-2004”, c) het verslag 24000180, laatste versie en d) de statische berekeningen en tekeningen van de constructeur.
In de bij de orderbevestiging behorende omschrijving wordt over de constructie het volgende opgemerkt:
“Dragende staalconstructie volgens tekeningen en berekeningen voorzien van de nodige koppelingen, kaders en windverbanden voor de vorming van een stabiel geheel.
De constructie is gestraald en gemenied, onderling verbonden door verzinkte stalen binnendozen en stalen geprofileerde dakbeplating. Standaard spantafstand ca. 5.00 m.
De kolommen van as 7, 8 en 9 worden gepoedercoat in een RAL kleur omdat deze met de buitenlucht in aanraking komen.”
[geïntimeerde] heeft voor [appellante] ook de aanvraag van de bouwvergunning verzorgd. [geïntimeerde] heeft op 22 juli 2005 aan de brandweer van de gemeente Soest geschreven dat de complete staalconstructie brandwerend zal worden bekleed. De bouwvergunning is op 10 augustus 2005 verleend.
Bij de eerste oplevering op 9 februari 2006 is in het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer vermeld: “stalen liggers bij overkapping omkasten + isoleren (brandwerend)”. In het proces-verbaal van de eindoplevering van 16 maart 2006 is opgenomen: “Brandwerendheid hoofdconstructie?”.
[geïntimeerde] heeft [appellante] op 9 februari 2006 de laatste termijnfactuur (€ 12.495,- incl. btw) gestuurd, die [appellante] onbetaald heeft gelaten. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 7 april 2006 onder meer het volgende geschreven:
“Graag zouden wij van u de informatie verstrekt krijgen dat de staalconstructie-hal conform bouwbesluit 30 minuten brandwerend/vertragend zou zijn gebouwd. (..)
Tot zover schorten wij de betaling op (..).”
De door [appellante] gewenste brandwerende/-vertragende voorzieningen waren ten tijde van de conclusie van antwoord in eerste aanleg nog niet aangebracht.
4.2 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (in conventie) van [appellante] betaling van de laatste termijn gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de technische omschrijving van de werkzaamheden van [geïntimeerde] niet opgesloten ligt dat het tot de taak van [geïntimeerde] behoorde om ten behoeve van de staalconstructie brandwerende maatregelen te nemen (rov. 4.5 van het bestreden vonnis). Daaraan kon niet afdoen dat [geïntimeerde] de (brandweer van de) gemeente Soest had geïnformeerd dat de staalconstructie brandwerend zal worden bekleed (rov. 4.6). De slotsom was dat het beroep op opschorting van [appellante] faalde, zodat de vordering van [geïntimeerde], vermeerderd met rente en kosten, werd toegewezen. De vordering in reconventie van [appellante], die in dit hoger beroep niet ter beoordeling staat, heeft de rechtbank afgewezen.
4.3 De grieven richten zich met verschillende bezwaren tegen de motivering van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.1, 4.4-4.6 en 4.8, waarbij de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 tot de conclusie is gekomen dat het treffen van brandwerende maatregelen niet behoorde tot het door [geïntimeerde] aangenomen werk. Aldus bezien lenen de grieven zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.4 [appellante] stelt nergens dat zij met [geïntimeerde] uitdrukkelijk is overeengekomen dat [geïntimeerde] de staalconstructie brandwerend (in welk woord hierna het woord brandvertragend is begrepen) zou afwerken. In de toelichting bij grief 1 (onder 5) stelt [appellante] – integendeel – dat van haar niet verlangd hoefde te worden dat zij voor het treffen van deze brandwerende maatregelen nog eens apart opdracht aan [geïntimeerde] gaf.
4.5 In hoger beroep voert [appellante] in de eerste plaats aan (toelichting bij grief 1, onder 3) dat een verplichting tot brandwerende afwerking van de staalconstructie voortvloeit uit het Bouwbesluit. De eisen van het Bouwbesluit brengen volgens [appellante] voorts mee dat de opdrachtgever geen expliciete opdracht voor het aanbrengen van brandwerende maatregelen behoeft te geven.
4.6 Het hof stelt met de rechtbank (rov. 4.1) voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de bouwconstructie van de hal niet voldoet aan het daaraan in het Bouwbesluit in het kader van de veiligheid gestelde eisen van brandwerendheid. In dit geval gaat het om artikel 2.9 van dit besluit, dat voorschrijft dat een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden van een rookvrije vluchtroute, gedurende dertig minuten niet wordt overschreden bij de volgens NEN 6702 bepaalde bijzondere belastingscombinaties die kunnen optreden bij brand.
4.7 In een geval als het onderhavige, waar de vervaardiging van de ruwbouw (de staalconstructie) van een bedrijfshal bij één aannemer wordt aanbesteed, mag de opdrachtgever in de regel ervan uitgaan, dat de totstandkoming en de uitvoering van het werk plaatsvindt in overeenstemming met de daaraan in onder meer het Bouwbesluit gestelde veiligheidsvoorschriften. De omstandigheid dat in het bouwbestek niet is opgenomen dat en op welke wijze de staalconstructie brandwerend zal worden afgewerkt, doet daaraan niet af. Het bouwbestek laat immers onverlet dat de opdrachtgever mag verwachten dat het bouwwerk aan algemeen toepasselijke bouwtechnische veiligheidseisen, zoals de eisen die zijn opgenomen in het Bouwbesluit, zal voldoen.
4.8 Dat neemt niet weg dat partijen op dit punt andersluidende afspraken kunnen hebben gemaakt. Uit de stukken komt niet naar voren dat partijen vóór de eerste oplevering in hun onderlinge verhouding de genoemde eisen van brandwerendheid tot onderwerp van bespreking hebben gemaakt. In de verschillende door [geïntimeerde] overgelegde bouwverslagen is over het brandwerend maken van de staalconstructie niets te vinden. Ook in de brief die [geïntimeerde] aan de brandweer heeft geschreven, komt niet aan de orde wie van beide partijen in hun interne verhouding de taak van het brandwerend maken op zich heeft genomen.
4.9 [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij in de diverse bouwbesprekingen met [appellante] heeft aangeboden om het brandwerend maken van de staalconstructie als meerwerk te verrichten. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] zich echter vanaf het begin op het standpunt gesteld die werkzaamheden goedkoper in eigen beheer te kunnen uitvoeren, dan wel deze te laten uitvoeren door bouwbedrijf Van de Grift te Soest, die de afbouw van de bedrijfshal had aangenomen (inleidende dagvaarding, onder 4; memorie van antwoord, onder 7). [appellante] heeft dit laatste betwist en aangevoerd dat zij zich van meet af aan tegen deze ‘meerwerk-visie’ van [geïntimeerde] heeft verzet.
4.10 De stellingen van [geïntimeerde] kunnen aldus worden gelezen dat tussen partijen vóór of bij het tot stand komen van de aannemingsovereenkomst is afgesproken dat het brandwerend maken van de staalconstructie buiten de opdracht zou vallen. Als dat inderdaad zo is, kan [appellante] zich niet op het standpunt stellen dat [geïntimeerde] gehouden is die werkzaamheden te verrichten. Haar komt dan geen beroep op opschorting van betaling van de laatste termijn toe.
4.11 Op [geïntimeerde] rust de last haar stellingen betreffende (eventuele) andersluidende afspraken als onder 4.8 en 4.10 bedoeld te bewijzen. Nu zij in hoger beroep uitdrukkelijk getuigenbewijs aanbiedt, zal het hof haar tot bewijslevering toelaten.
[geïntimeerde] zal tot bewijslevering worden toegelaten als onder 4.11 vermeld. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het onder 4.11 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.J.J. van Acht, die daartoe op een nader vast te stellen datum en tijdstip zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei, juni en juli 2009 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 12 mei 2009, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de getuigenverhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2½ uur per dagdeel) beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting (of tegen)getuigenverhoor;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dient op te geven, ambtshalve peremptoir, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, R.J.J. van Acht en C.J. Laurentius-Kooter en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2009.