GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. C. Sjenitzer, te Amsterdam,
GEMEENTE HAARLEM, Bureau Belastingen,
gevestigd te Haarlem,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.B. Falkena, te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als appellant en de Gemeente.
1. Het geding in hoger beroep
Appellant is bij dagvaarding van 24 oktober 2007 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank te Haarlem in de gevoegde zaken onder zaaknummer/rolnummer 128976/HA ZA 06-1326 en onder zaaknummer/rolnummer 131557/HA ZA 07-72 tussen partijen, appellant als eiser, tevens opposant en de Gemeente als gedaagde, tevens geopposeerde, heeft gewezen en dat is uitgesproken op 25 juli 2007.
Bij memorie, met producties, heeft appellant tegen genoemd vonnis negen grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en –opnieuw rechtdoende- appellant zal verklaren tot goed opposant en de bij de dagvaardingen in eerste instantie meebetekende dwangbevelen buiten effect zal stellen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure in beide instanties.
De Gemeente heeft bij memorie van antwoord, met producties, de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens heeft de Gemeente arrest gevraagd.
In overweging 2.1 tot en met 2.21 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Deze feiten staan tussen partijen niet ter discussie zodat zij ook het hof tot uitgangspunt dienen.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2 Appellant is eigenaar van de woonboot […] (hierna: het woonschip) die is gelegen in […] te Haarlem. Op 17 juni 2004 heeft hij bij de Gemeente een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning. De brandweer heeft op 20 juli 2004 aan de Gemeente laten weten dat in verband met de brandveiligheid een ligplaatsvergunning voor het woonschip alleen kon worden afgegeven als de beide lange zijden van het schip brandwerend werden gemaakt. Op 20 augustus 2004 heeft de Gemeente aan appellant geschreven dat de brandweer negatief had geadviseerd omtrent het verzoek van appellant tot het verkrijgen van een ligplaatsvergunning. Appellant werd geadviseerd contact op te nemen met de brandweer. Bij brief van 26 april 2005 heeft de Gemeente aan appellant laten weten dat de ligplaatsvergunning werd geweigerd op de grond dat niet was voldaan aan de door de brandweer gestelde eisen van brandveiligheid.
3.3 Appellant heeft tegen het besluit tot weigering van de vergunning bezwaar gemaakt. Op 10 november 2005 heeft de Gemeente aan appellant medegedeeld dat zijn bezwaar ongegrond is verklaard.
3.4 Bij brief van 23 november 2005 heeft de Gemeente aan appellant schriftelijk aangezegd dat het verboden is zonder ligplaatsvergunning een ligplaats in te nemen en dat de Gemeente van plan was aan de illegale situatie van het woonschip een einde te maken. In januari 2006 heeft een gesprek plaats gehad tussen de brandweer en appellant over de mogelijkheden om alsnog aan de brandveiligheidseisen te voldoen.
3.5 Bij besluit van 1 februari 2006 heeft de Gemeente aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Woonschepenverordening. Bij dit dwangsombesluit wordt appellant gelast het woonschip aan te passen overeenkomstig de vereisten van artikel 7 lid 1.6 (hof: de eisen van brandveiligheid) van de Woonschepenverordening, zodat aan appellant vóór 1 juni 2006 een ligplaatsvergunning kan worden verstrekt. Om te bewerkstelligen dat appellant binnen de gestelde termijn aan bedoelde vereisten zal voldoen, wordt hem een last onder dwangsom opgelegd van € 2.000,- per week. Op 1 juni 2006 zal een controle plaatsvinden; op basis van de bevindingen zal dan met ingang van die datum een ligplaatsvergunning kunnen worden verstrekt. Om de vergunning tijdig te kunnen verstrekken, moet een gereedmelding van de aanpassingen uiterlijk 19 mei 2006 door de Havendienst zijn ontvangen. Als vóór 31 mei 2006 geen ligplaatsvergunning kan worden verstrekt, zal met ingang van 1 juni 2006 worden overgegaan tot het innen van de dwangsommen. Aldus het dwangsombesluit.
3.6 Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het dwangsombesluit.
3.7 Op 1 juni 2006 heeft appellant aan de Gemeente geschreven dat hij een aantal voorzieningen aan het woonschip heeft getroffen, waaronder het aanbrengen van brandwerende platen tegen de binnen- en buitenkant van de kozijnen. Volgens appellant is aldus aan de eisen van de brandweer voldaan.
3.8 De huurders van het woonschip hebben de platen, die over de raamkozijnen waren gemonteerd, op of omstreeks 4 juni 2006 verwijderd. Op 14 juni 2006 heeft de brandweer het woonschip geïnspecteerd. De conclusie van het rapport van bevindingen luidt dat niet wordt voldaan aan artikel 7 lid 1.6 van de Woonschepenverordening aangezien de lange zijden van het woonschip niet over de volle lengte brandwerend zijn gemaakt.
3.9 De Gemeente heeft, na gehouden inspecties, bij brieven van 22 juni 2006, 7 juli 2006 en 20 juli 2006 aan appellant laten weten dat hij dwangsommen verbeurde. Op 8 augustus 2006 heeft de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd ter zake van een bedrag van € 6.000.- aan verbeurde dwangsommen, plus rente en op de invordering vallende kosten. Dit dwangbevel is op 23 augustus 2006 aan appellant betekend. Het bevel betreft behalve de betaling van de hoofdsom van € 6.000,-, een bedrag van € 1.071,- (inclusief BTW) aan kosten in verband met de tenuitvoerlegging, afwikkeling c.q. invordering en € 81,71 voor de kosten van het exploot. Na een inspectie op 7 september 2006 heeft de Gemeente op 20 november 2006 een tweede dwangbevel uitgevaardigd tegen appellant, ditmaal voor een bedrag van € 4.000,-. Dit dwangbevel is op 24 november 2006 aan appellant betekend. De kosten van tenuitvoerlegging, afwikkeling c.q. invordering, waarvan betaling door appellant wordt gevorderd, bedragen ditmaal € 714,-, inclusief BTW. De explootkosten zijn wederom € 81,71.
3.10 In deze procedure vordert appellant dat hij wordt verklaard tot goed opposant tegen genoemde dwangbevelen en dat deze buiten werking worden gesteld. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en appellant veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.11 De grieven I en II strekken ten betoge dat de onderhavige dwangbevelen nietig zijn omdat de Gemeente niet tot het opleggen van een dwangsom bevoegd is. Appellant beroept zich op de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom. Volgens hem volgt uit deze overeenkomst dat een dwangsom uitsluitend door de rechter kan worden opgelegd. De Algemene Wet Bestuursrecht (ABW), waarbij de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom wordt toegekend aan een bestuursorgaan, is op dit punt in strijd met de rechtstreekse en direct werkende bepalingen van bedoelde Benelux-overeenkomst. Oplegging van de onderhavige dwangsom door de Gemeente is derhalve niet rechtsgeldig. Dat appellant tegen dit besluit geen beroep heeft ingesteld, maakt het besluit niet alsnog geldig. Appellant maakt dan ook bezwaar tegen de overweging die de rechtbank “ten overvloede” aan genoemde overeenkomst heeft gewijd. Ook deze overweging gaat er zijns inziens aan voorbij dat de wetgever niet heeft kunnen bepalen dat bestuursorganen de bevoegdheid hebben dwangsommen op te leggen. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank de vraag naar de uitleg van de overeenkomst had moeten voorleggen aan het Benelux Gerechtshof. Aldus appellant in de toelichting bij de grieven.
3.12 Dit betoog kan appellant niet baten. Vaststaat dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het dwangsombesluit van 1 februari 2006. Dit betekent dat aan genoemd besluit formele rechtskracht toekomt en dat het in deze procedure uitsluitend gaat om de vraag of appellant in de gegeven omstandigheden dwangsommen heeft verbeurd en of de Gemeente in redelijkheid kon besluiten tot invordering van de dwangsommen plus de daarbij in de desbetreffende exploten genoemde kosten. De rechtmatigheid van het dwangsombesluit kan in deze procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep aan de orde komen. Daar komt nog bij dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep terecht tot uitdrukking heeft gebracht dat de tekst noch de strekking van de Benelux-overeenkomst en de daarin genoemde eenvormige wet, die betrekking hebben op het burgerlijk recht, zich verzetten tegen de wettelijke regeling in artikel 5: 32 lid 2 ABW op grond waarvan de Gemeente in de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak bevoegd is een dwangsom op te leggen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding het onderhavige geschilpunt voor te leggen aan het Benelux-Gerechtshof.
3.13 De grieven I en II falen derhalve.
3.14 Met grief III maakt appellant bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat hij alleen al op grond van het feit dat hij niet vóór 19 mei 2006 een gereedmelding bij de Havendienst heeft gedaan, niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan.
3.15 De grief faalt bij gebrek aan belang. Vaststaat immers dat de dwangsommen waar het in deze procedure over gaat door appellant pas zijn verbeurd nadat de Gemeente op 21 juni 2006 had vastgesteld dat appellant niet aan de last van 1 februari 2006 had voldaan.
3.16 Grief IV strekt ten betoge dat de last –strikt en nauwkeurig gelezen- slechts bepaalt dat de desbetreffende voorzieningen vóór 31 mei 2006 moesten zijn aangebracht. De last houdt derhalve niet in dat deze voorzieningen na 1 juni 2006 gehandhaafd dienden te blijven. Dat de door appellant aangebrachte voorzieningen op 4 juni 2006 zijn verwijderd betekent volgens appellant dan ook niet dat hij niet aan de last heeft voldaan.
3.17 Dit betoog faalt. Dat een last onder dwangsom duidelijk moet zijn, betekent niet dat uitsluitend naar de letter daarvan moet worden gekeken. Gelet op de omstandigheid dat het ging om de verkrijging van een ligplaatsvergunning voor het woonschip waarover tussen de Gemeente, de brandweer en appellant voorafgaand aan het uitvaardigen van de last reeds diverse contacten waren geweest, kan de onderhavige last in redelijkheid niet anders worden verstaan dan dat deze inhoudt dat appellant ervoor diende te zorgen dat het woonschip niet alleen op 31 mei 2006, de datum waarop de begunstigingstermijn eindigde, voldeed aan de eisen van brandveiligheid, maar ook in de daarop volgende periode.
3.18 Daarmee faalt grief IV.
3.19 Met de grieven V, VI en VII betoogt appellant dat hem een beroep op overmacht toekomt. Volgens appellant was hij oorspronkelijk van plan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ligplaats te voldoen door het aanbrengen van ramen en kozijnen die voldeden aan de door de brandweer gestelde eisen. Omdat kort vóór 31 mei 2006 bleek dat de levering van de ramen en kozijnen zodanig was vertraagd dat de termijn niet kon worden gehaald, heeft appellant gekozen voor het aanbrengen van brandwerende platen. Dat die platen op 4 juni 2006 door de huurders zijn verwijderd en dat de huurders hebben belet dat de platen op een later tijdstip alsnog werden aangebracht, valt niet aan appellant toe te rekenen. Aldus Appellant in de toelichting bij de grieven.
3.20 Dit betoog gaat niet op. Appellant is door de Gemeente reeds bij brief van 20 juli 2004 gewezen op de noodzaak van het brandwerend maken van de beide lange zijden van het woonschip. Dat hij er op 31 mei 2006 nog niet in was geslaagd brandwerende voorzieningen te treffen die enerzijds voldeden aan de door de brandweer gestelde eisen en die anderzijds geen onaanvaardbare inbreuk maakten op de rechten en belangen van de huurders van het woonschip, komt volledig voor rekening en risico van appellant. Het was appellant die diende te beschikken over een ligplaatsvergunning en het was appellant die aan de voorwaarden van de Gemeente, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze onredelijk waren, diende te voldoen. appellant kan zich aan die verantwoordelijkheid niet onttrekken door de huurders te verwijten dat zij zich hebben verzet tegen het dichttimmeren van de ramen van het woonschip. Het verwijderen van de brandwerende platen door de huurders op 4 juni 2006 en de acties van de huurders bij de latere pogingen van appellant tot het aanbrengen van de platen, vallen wel degelijk toe te rekenen aan appellant.
3.21 De grieven V, VI en VII falen derhalve.
3.22 Grief VIII strekt ten betoge dat de Gemeente in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden over te gaan tot het innen van de dwangsommen.
3.23 De grief faalt reeds om de enkele reden dat appellant verzuimt aan te geven op welke omstandigheden hij doelt wanneer hij aanvoert dat de Gemeente niet tot invordering had mogen overgaan. De stelling dat overheden geneigd zijn dwangsommen te gebruiken voor het doel waarvoor zij bestemd zijn, namelijk als stimulans om iemand aan zijn verplichtingen te laten voldoen, is juist maar doet te dezen niet terzake. Gesteld noch gebleken is immers dat het de Gemeente bij het innen van de onderhavige dwangsom om iets anders ging dan om een einde te maken aan de illegale situatie van het woonschip en appellant er met dat oogmerk toe te bewegen de desbetreffende voorzieningen aan te brengen, zodat een ligplaatsvergunning kon worden verstrekt.
3.24 Grief IX heeft betrekking op de invorderingskosten die door de deurwaarder in rekening zijn gebracht.
3.25 De grief slaagt. Het door de Gemeente uitgevaardigde dwangbevel kon zonder meer door de deurwaarder ten uitvoer worden gelegd. Daartoe was uitsluitend vereist dat de Gemeente het dwangbevel aan de deurwaarde overhandigde en dat de deurwaarder het bevel aan appellant betekende, zoals ook is geschied. Verdere handelingen tot tenuitvoerlegging van het bevel heeft de Gemeente niet gesteld terwijl evenmin is gebleken dat die waren vereist, zodat er geen grond bestaat voor de door de deurwaarder gestelde –forfaitaire- kosten voor tenuitvoerlegging. Appellant dient, naast de (hoofd)som ter zake van verbeurde dwangsommen, uitsluitend de explootkosten te betalen.
4.1 De grieven I tot en met VIII falen, Grief IX is gegrond als voormeld. De bewijsaanboden worden gepasseerd omdat ze geen betrekking hebben op voldoende geconcretiseerde stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.2 Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd in die zin dat het verzet van appellant alsnog gegrond zal worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de invorderingskosten. Voor het overige wordt het verzet afgewezen.
4.3 De uitkomst van een en ander is dat appellant in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld. Hij dient derhalve de kosten van de procedure te dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 245 juli 2007 in de gevoegde zaken onder zaaknummer/rolnummer 128976/HA ZA 06-1326 en onder zaaknummer/rolnummer 131557/HA ZA 07-72, waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verzet gegrond voorzover het betrekking heeft op een bedrag van € 1.017,- en een bedrag van € 717,- ter zake van invorderingskosten;
verklaart het verzet voor het overige ongegrond;
verwijst appellant in de kosten van de procedure in beide instanties, tot dit arrest aan de zijde van de Gemeente begroot op, in eerste aanleg, € 300,- aan verschotten en € 1.356,- aan salaris en in hoger beroep op € 300,- aan verschotten en € 894,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en A. Rutten-Roos en door de rolraadsheer -bij vervroeging- uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.