GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
vertegenwoordigd door:
mr. P.A. Schmidt, advocaat te Zoetermeer
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER,
vertegenwoordigd door:
mr. J.J.C. Bierman, advocaat te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant, [appellant], is bij beroepschrift met een productie, dat op 10 september 2008 ter griffie van het hof is ingekomen, in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 juni 2008 van de rechtbank te Amsterdam met zaak- en rekestnummer 377023/HA RK 07-502. Het beroepschrift, met negen grieven en een bewijsaanbod, strekt ertoe dat het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog de verzoeken zoals geformuleerd in het inleidende verzoekschrift zal toewijzen, met veroordeling van verweerster, [verweerster], in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.3 Op 16 december 2008 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met een productie van [verweerster] ingekomen. [Verweerster] verzoekt onder aanbieding van bewijs, kort gezegd, dat de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
1.4 [Appellant] heeft bij brief, ingekomen ter griffie van dit hof op 15 januari 2009, nog een productie in het geding gebracht.
1.5 Op 22 januari 2009 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben de advocaten namens partijen het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal volgen.
2.1.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder het kopje ‘Gronden van de beslissing’ sub a. tot en met k. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Weliswaar heeft [appellant] bij grief 1 betwist dat [verweerster] op 25 juni 2007 aangifte jegens hem heeft gedaan bij de Regiopolitie Haaglanden, doch bij de mondelinge behandeling heeft hij de aangifte erkend en grief 1 ingetrokken.
2.1.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. [Appellant] is van 1 oktober 2005 tot 1 mei 2007 in dienst geweest van [verweerster] in de functie van financieel adviseur particulieren, welk dienstverband op verzoek van [appellant] is beëindigd.
2.1.3 Op 24 april 2007 is [appellant] geïnterviewd door twee medewerkers van de afdeling Corporate Special Investigations van [verweerster] (hierna: CSI) over veronderstelde onregelmatigheden waarbij [appellant] was betrokken. Het daarvan opgemaakte verslag is door [appellant] getekend (hierna: het interview).
2.1.4 [Verweerster] is deelnemer aan het interbancaire incidentenwaarschuwingssysteem EVR/EVA. Zij houdt een incidentenregister, waaraan gekoppeld is een intern verwijzingsregister (IVR) en een extern verwijzingsregister (EVR), toegankelijk gemaakt voor deelnemende banken door een externe verwijzingsapplicatie (EVA) (hierna: de registers). [Verweerster] heeft op 11 juni 2007 persoonsgegevens betreffende [appellant] opgenomen in de registers (hierna: de registratie).
2.1.5 Na beëindiging van het dienstverband bij [verweerster] is [appellant] bij SNS Reaal Verzekeringen N.V. (hierna: SNS) in dienst getreden. Dit laatste dienstverband is gedurende de proeftijd, op 12 juni 2007, beëindigd door SNS, omdat bij haar twijfels waren ontstaan aan de integriteit van [appellant] naar aanleiding van de registratie door [verweerster] op 11 juni 2007 van [appellant] in het interbancaire incidentenwaarschuwingssysteem.
2.1.6 In het Protocol “Incidentenwaarschuwingssyteem Financiële Instellingen”, opgesteld door onder meer de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH) en de Nederlandse Vereniging van Banken, (hierna het Protocol) is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
‘Preambule (..)
De banken (..) hebben de mogelijkheid om via de zogenaamde Externe Verwijzingsapplicatie (EVA) te toetsen of een (rechts)persoon in het extern verwijzingsregister (EVR) van de banken voorkomt. (..)
(..)
5. Intern Verwijzingsregister (IVR)
5.1 Functie
De functie van IVR is het vaststellen of een (rechts)personen is opgenomen in het verwijzingsregister opdat gegevens uit het incidentenregister beschikbaar worden gesteld aan (de organisatie van) de deelnemer.
5.2 Vastlegging
In het intern verwijzingsregister kunnen uitsluitend verwijzingsgegevens worden opgenomen van (rechts)personen waarvan gegevens zijn vastgelegd in het incidentenregister en die een risico vormen voor (de organisatie van) de deelnemer. Daarbij kunnen de navolgende criteria als richtsnoer gelden:
• (redelijk vermoeden van) opzettelijke benadeling van de deelnemer, oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of poging daartoe;
• (redelijk vermoeden van) het plegen van strafbare of laakbare gedragingen (..) gericht tegen de deelnemer, de organisatie van de deelnemer, haar cliënten en medewerkers.
(..)
6. Extern verwijzingsregister (EVR/EVI)
6.1 Functie
De functie van het EVR/EVI is het vaststellen of een (rechts)personen is opgenomen in het verwijzingsregister opdat gegevens uit het incidentenregister van de deelnemers beschikbaar zijn voor (de organisatie van) de andere deelnemers.
6.2 Vastlegging
(..) Voor opname in het extern verwijzingsregister gelden de volgende opnamecriteria:
(..) 3. De betreffende (rechts)persoon moet betrokken zijn bij een benadeling van enige financiële instelling (of poging daartoe) of bij onoorbaar gebruik (of poging daartoe) van het financieel stelsel van zodanige aard
• dat aangifte bij een opsporingsinstantie is gedaan of kan worden gedaan of
• de relatie of overeenkomst is opgezegd of het besluit daartoe is genomen (..).
10.1 Mededeling van opname
Degene wiens gegevens in een incidentenregister respectievelijk de interne verwijzingingsregisters en het extern verwijzingsregister zijn opgenomen, heeft recht op mededeling van de opname op of omstreeks het moment dat vastlegging van diens gegevens heeft plaatsgevonden, tenzij deze daarvan al op de hoogte is (..)’
2.1.7 Bij brief van 27 juni 2007 heeft de gemachtigde van [appellant] een sommatie aan [verweerster] doen uitgaan, onder meer betrekking hebbend op verzoeken om informatie, rectificatie en de verwijdering van de persoonsgegevens van [appellant] uit het EVA. Bij brief van 28 juni 2007 heeft [verweerster] [appellant] geïnformeerd dat hem betreffende persoonsgegeven zijn opgenomen in de EVA en is hem meegedeeld dat op 25 juni 2007 aangifte tegen hem is gedaan bij de Regiopolitie Haaglanden. De rechtbank heeft een brief van 20 juli 2007 van [verweerster] beschouwd als een afwijzing van de verzoeken van 27 juni 2007. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
2.2 In eerste aanleg heeft [appellant] (voorzover in hoger beroep nog van belang) verzocht [verweerster] te bevelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, (a) de registratie van hem, alsmede alle op hem betrekking hebbende persoonsgegevens uit het Incidentenregister, waaronder begrepen het IVR, EVR en EVA te verwijderen en verwijderd te houden, het een en ander onder toezending van een bewijsstuk aan [appellant]; (b) aan [appellant] af te geven kopieën van alle informatie welke jegens hem is ingebracht, alsmede de herkomst van die gegevens waaronder in ieder geval begrepen de onderzoeksresultaten en de ondernomen stappen in het onderzoeks- en besluitvormingsproces en (c) schriftelijk aan [appellant] mee te delen wie bij [verweerster] in het kader van een onderzoek van EVA over hem informatie heeft ingewonnen. [Verweerster] heeft zich tegen de verzoeken verweerd. De kantonrechter heeft het verzochte afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
2.3 Grief 8 keert zich tegen de afwijzing van het verzoek onder (c). In het verweerschrift in hoger beroep, randnummer 198, bij de bespreking van deze grief, heeft [verweerster] alsnog inlichtingen gegeven over wie bij haar informatie heeft ingewonnen in het kader van een onderzoek van het EVR. Aangezien [appellant] bij de mondelinge behandeling niet op de kwestie van het geven van deze inlichtingen is teruggekomen, houdt het hof het ervoor dat [verweerster] tot genoegen van [appellant] aan het verzoek heeft voldaan, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.
2.4.1 Met (de toelichting op) de grieven 2 en 4 stelt [appellant] het toetsingskader voor de opname van persoonsgegevens in de registers en zijn verzoeken aan de orde. De rechtbank heeft de handelwijze van [verweerster] getoetst aan het Protocol, uitgaande van de rechtmatigheid van het Protocol. Begrijpt het hof het betoog van [appellant] goed, dan stelt hij dat het Protocol buiten beschouwing moet worden gelaten en slechts aan de Nederlandse wet en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag worden getoetst, alsmede aan het Handvest van de grondrechten van de Europese unie (het handvest).
2.4.2 Zoals het hof al eerder heeft overwogen, bij beschikking van 18 januari 2007, R06/1324, LJN:BA5933, is het Protocol te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die voorschrijft. Het College bescherming persoonsgegevens heeft immers bij een brief van 31 juli 2002 een verklaring omtrent rechtmatigheid van het Protocol afgegeven waarin staat dat de naleving van de werkwijze aangaande het EVR en EVA zoals omschreven in het Protocol in beginsel voldoende waarborgen biedt voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens, mits de werkwijze zoals omschreven in het Protocol wordt geconcretiseerd in werkprocessen en in de organisatie wordt geïmplementeerd. Gesteld noch gebleken is dat bij de verwerking van de persoonsgegevens betreffende [appellant] in afwijking van het Protocol is gehandeld. Het hof tekent daarbij voorts aan dat de hoge eisen die aan een registratie moeten worden gesteld, meebrengen dat sprake moet zijn van een ernstiger verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld, zoals die uit een aangifte terzake een strafbaar feit zou kunnen blijken.
2.4.3 [Appellant] betoogt blijkens de toelichting op de grieven 2 en 4 dat [verweerster] heeft gehandeld en nog steeds handelt in strijd met een eerlijk proces door hem te belasten met de registratie zonder hem daarover (tijdig) deugdelijk te voorzien van controleerbare gegevens (afschriften) die hem in staat stellen zich te verdedigen en tegenbewijs te leveren. Volgens [appellant] is geen sprake van geweest van hoor en wederhoor en is hem geen enkele mogelijkheid tot inbreng zijnerzijds in het onderzoeks- en besluitvormingsproces bij [verweerster] geboden.
2.4.4 Het hof oordeelt als volgt. [Appellant] miskent dat de onderhavige procedure hem de rechten biedt die hij zegt te ontberen. In deze procedure kan hij de registratie als zodanig aan de rechter ter toetsing op rechtmatigheid voorleggen en verzoeken te bevelen de registratie aan te passen, waarbij hem tevens zo nodig de gelegenheid wordt geboden om (tegen)bewijs te leveren. Voorzover [appellant] wil betogen dat hij in staat had moeten worden gesteld om voorafgaand aan de registratie zijn zienswijze daarover aan [verweerster] bekend te maken, en eventueel daarover te kunnen procederen, faalt dat betoog omdat zodanig eis niet wordt gesteld door de wet en het Protocol en evenmin voortvloeit uit (de horizontale werking van) grondrechten. Een eis zoals door [appellant] hier bepleit zou bovendien afbreuk kunnen doen aan de doelstelling van het overigens rechtmatige doel van de registers.
2.4.5 [Appellant] klaagt voorts over de omstandigheid dat [verweerster] hem te laat heeft geïnformeerd over de registratie. Vast staat dat [appellant] op 24 april 2007 is geïnterviewd door twee medewerkers van CSI over veronderstelde onregelmatigheden waarbij [appellant] was betrokken. Door het ontslag bij SNS is [appellant] op 12 juni 2007 bekend geworden met de registratie en bij brief van 28 juni 2007 is hem door [verweerster] mededeling gedaan van de registratie. In het licht van het bepaalde in artikel 10.1 van het Protocol en het hiervoor onder 2.4.4 overwogene heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [verweerster] niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting de geregistreerde te informeren, al kan [appellant] worden toegegeven dat [verweerster] eerder na 11 juni 2007 een mededeling aan hem had kunnen doen uitgaan. Dat [appellant] doordat [verweerster] de mededeling eerst op 28 juni 2007 heeft gedaan in enig relevant belang is geschonden, is gesteld noch gebleken. De grieven 2 en 4 falen.
2.5.1 De grieven 3, 5, 6, 7 en IX (hof: 9) lenen zich voor gezamenlijk bespreking. Zij keren zich tegen de overwegingen van de rechtbank die tot de beslissing hebben geleid dat de verzoeken van [appellant] moeten worden afgewezen, met veroordeling van hem in de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster] voldoende inzicht heeft gegeven in de beweegredenen en haar belangenafweging die hebben geleid tot registratie, meer in het bijzonder dat de brief van 20 juli 2007 van [verweerster] aan de gemachtigde van [appellant] meer dan voldoende informatie bevat, dat de geregistreerde gegevens niet feitelijk onjuist zijn, dat die gegevens niet integraal in deze procedure behoeven te worden ingebracht en dat de uitkomst van de belangenafweging niet onjuist is.
2.5.2 Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge de artikelen 149, 150, 284 en 362 Rv mag de rechter in verzoekschriftprocedures (in hoger beroep) slechts feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in rechte zijn komen vast te staan. De stelplicht van die feiten ligt in beginsel bij de partij op wie de bewijslast rust. Deze partij moet voldoende feiten en rechten stellen – en zo nodig bewijzen - om de toewijzing van een verzoek dan wel de honorering van het verweer daartegen te kunnen dragen. Bij gebreke van (voldoende) betwisting van gestelde feiten, moet de rechter die feiten, in beginsel zonder nadere bewijsvoering, als vaststaand beschouwen. Het hof merkt op dat, anders dan [appellant] in de gedingstukken lijkt te suggereren, in procedures als de onderhavige een strafrechtelijke bewijsvoering niet aan de orde is.
2.5.3 De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het aan [verweerster] is te onderbouwen en te concretiseren waarom zij tot registratie is overgegaan, voorzover zij daarmee heeft bedoeld dat [verweerster] de feiten en rechten moet stellen die haar beslissing om persoonsgegevens betreffende [appellant] in de registers op te nemen, kunnen dragen. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de inhoud van de in het geding gebrachte brief van 20 juli 2007 en van de processtukken van de zijde van [verweerster] voldoende inzicht geven in de gronden waarop [verweerster] tot de registratie is overgegaan. Naar het oordeel van het hof kunnen de gestelde feiten de registratie dragen en heeft [verweerster] de bevoegdheid daartoe. Ze vormen immers een gegronde verdenking van betrokkenheid van [appellant] bij (een poging tot) opzettelijke benadeling van [verweerster], oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en een gegronde verdenking van betrokkenheid bij het plegen van strafbare of laakbare gedragingen gericht tegen [verweerster], hun organisatie, cliënten en medewerkers. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.5.4 {Verweerster] heeft aan de registratie onder meer ten grondslag gelegd:
(i) De inhoud van e-mailverkeer tussen [appellant] en een andere medewerker van [verweerster], [medewerker X], in februari 2007 over een hypotheekaanvraag ten behoeve van een persoon die zij aanduiden als ‘[A]’, een aanvraag die door [medewerker X] thuis – en dus niet ten kantore van [verweerster] of Postbank – in elkaar moest worden gezet, alvorens een offerte kon worden uitgebracht. [Appellant] gaat akkoord met een aanvraag voor [A] op maandag.
(ii) [Het notariskantoor] heeft een frauduleus hypotheekdossier ten name van [B] onderschept waarvan een ‘mededeling van inpandgeving’, voorzien van het stempel ‘CMO/IZ [naam medewerker X] 15 FEB 2007’, deel uitmaakte. Dat formulier vermeldt Aegon als levensverzekeraar, welke naam met de pen is doorgehaald en daarvoor in de plaats is handgeschreven ingevuld ‘Falcon Leven’. Bij e-mailbericht van 15 februari 2007 om 12.58 uur bericht [medewerker X] aan [appellant]:
‘We zijn nog bezig, bijna klaar..
Heb alleen iets over het hoofd heeft gezien, wat betreft de levensverzekeringsmaatschappij..
Ik had hier gewoon voor voorlopig ingevoerd dat ie bij aegon zou lopen, is nu dus Falcon..
Maar voordat ik de stukken had uitgedraaid ben ik vergeten dat aan te passen ..
Ik ga zo meteen met de notaris bellen of ze akkoord gaan een aanpassing in het concept, dus met de hand bijgeschreven..’
Die dag om 13.07 uur schrijft [medewerker X] aan [appellant] dat hij heeft gebeld met de notaris, maar dat ze met lunchpauze is. Hij schrijft [appellant] op 21 februari 2007 om 14.20 uur:
‘Gvd....
Ze belt nu de tp.. dus fdc...
De notaris...
Kut man..’
(iii) Op 12 december 2006 om 8.06 uur stuurt [appellant] vanaf zijn privé e-mailadres aan zijn [naam verweerster] mailbox een leeg e-mailbericht met als bijlage een excelbestand, waarin opgenomen 67 [naam verweerster] hypotheeknummers met vermelding van de cliëntnaam, de NAW gegevens, de omvang van het bouwdepot en het restsaldo daarop. Geen van deze hypotheken waren afgesloten door het districtskantoor te Leiden, waar [appellant] werkzaam was, en evenmin is gebleken dat [appellant] met de hypotheken enige bemoeienis heeft gehad.
(iv) In het hypotheekdossier ten name van [C] is fraude gepleegd doordat daarin valse inkomensgegevens en werkgeversverklaringen zaten, welke zijn geaccepteerd door [appellant]. Nadat de hypotheek op 27 juli 2006 was verstrekt is op basis van valse bouwnota’s het bouwdepot tot een bedrag van € 30.000,- leeggehaald. [C] is door [medewerker Y] en [medewerker Z], medewerkers van [verweerster], gehoord en deze heeft volgens hen verklaard dat hij door toedoen van een man genaamd [B] eigenaar was geworden van een appartement in Den Haag, terwijl hij belangstelling had voor een huurwoning en dat hij in diens opdracht naar het [naam verweerster]-kantoor te Leiden was gereisd om diverse bescheiden te ondertekenen. Hij moest vragen naar ‘[eerste voornaam van appellant]’, die een lange Hindoestaanse man van ongeveer 30-32 jaar oud bleek te zijn. Nadat [C] had gezegd dat hij namens [B] kwam, heeft deze [eerste voornaam van appellant] te kennen gegeven hem al te verwachten. [C] heeft daar stukken ondertekend, ongeveer acht handtekeningen, waarna hij een huis op zijn naam had en een bouwdepot van € 30.000,-.
2.5.5 [Appellant] beklaagt zich erover dat de onderliggende stukken hem niet zijn geworden en dat [verweerster] heeft nagelaten om aan te geven wat voor rol hij heeft gespeeld of zou hebben kunnen spelen in door [verweerster] gestelde hypotheekfraude. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. [Verweerster] heeft (aan hem ter beschikking gesteld dan wel) in het geding gebracht een uitdraai van de relevante e-mailberichten met bijlage, het door [appellant] getekende verslag van het interview, de verklaring van [medewerkers Y en Z], de mededeling inpandgeving, alsmede kopieën van de gegevens zoals opgenomen in het incidentenregister en het EVR. Voorzover [appellant] betoogt dat [verweerster] alle resultaten van onderzoek naar de door haar in de processtukken bedoelde fraudegevallen aan hem ter inzage moeten worden gegeven of in het geding worden gebracht, faalt dat betoog. Het is aan [verweerster] om te bepalen welke stukken worden overgelegd. Hoogstens kan die keuze tot gevolg hebben dat de rechter zal oordelen dat de stellingen van [verweerster] niet voldoende zijn gestaafd. Voorzover [appellant] betoogt dat hij niet in staat is zich naar behoren te verweren, faalt dit betoog eveneens, omdat de hiervoor onder 2.5.4 genoemde feiten alle gedragingen van [appellant] betreffen.
2.5.6 [Appellant] heeft de onder 2.5.4 genoemde feiten niet betwist. Wel betwist hij de daaraan door [verweerster] verbonden conclusies. Die betwisting steunt op de navolgende toelichtingen op die feiten.
Ad (i)en (ii) In het interview zegt [appellant] [medewerker X] niet persoonlijk te kennen en dat de e-mailwisseling betrekking had op een bemiddeling van [appellant] bij de verkoop van een woning van zijn schoonzusje. [B] ([juiste spelling naam B], hof) was de koper en de notaris was [de notaris]. Wie [A] is, zegt [appellant] niet te weten.
Ad (iii) In de voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het geding gebrachte verklaring schrijft [appellant] dat collega’s uit zijn team hem relaties hebben verstrekt die zich potentieel kwalificeerden voor af te sluiten schadeverzekeringen, dat hij thuis de gegevens van die relaties in een overzicht heeft verwerkt om hen vervolgens vanuit kantoor te benaderen. Hem zijn die gegevens verstrekt om hem staat te stellen het target voor de omzet van schadeverzekeringen in 2006 te halen. Het zou gaan om hypotheken die tussentijds zijn verhoogd.
Ad (iv) Volgens [appellant] hebben twee medewerkers van de binnendienst, [medewerker binnendienst 1] en [medewerker binnendienst 2], de aanvraag voor de offerte ten behoeve van [C], die afkomstig was van [B], doorgestuurd naar de voor hypotheekverstrekking bevoegde afdeling. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep stelt [appellant] dat het dat geen verbazing hoeft te wekken dat [B] [C] naar hem heeft gestuurd voor de ondertekening van stukken.
2.5.7 Het hof is van oordeel dat deze toelichting voorzover ze ertoe strekt om de conclusie van betrokkenheid bij (poging tot) benadeling van [verweerster] door middel van frauduleuze handelingen te weerleggen, ongeloofwaardig en ongenoegzaam is. Daartoe geldt het volgende.
(i) en (ii) [appellant] schrijft zelf aan [medewerker X] over [A] en geeft overigens geen inzicht in de verkoop en financiering van de woning van zijn schoonzusje. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat [appellant] blijkens het interview ermee bekend is dat [B] naast financieel adviseur ook aannemer is en dat in 2006 met een hypotheek verstrekt aan [D], een cliënte van [appellant], betalingen uit het bouwdepot aan [B] zijn verstrekt zonder dat er is verbouwd.
(iii) Het is onwaarschijnlijk dat collega’s van het eigen team hypotheekgevers van buiten hun eigen district en portefeuilles aandragen om [appellant] in de laatste twee weken van het jaar in staat te stellen zijn omzet schadeverzekering te verhoging, waarvoor wel het restsaldo van het bouwdepot van belang is, maar kennelijk niet het bedrag van de verhoging van de hypotheek.
(iv) Over zijn bemoeienis met [C] geeft [appellant] geen verklaring.
2.5.8 Het hof is van oordeel dat [appellant] niet geloofwaardig feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die strijdig zijn met de conclusie dat door de door [verweerster] gestelde en door [appellant] niet betwiste gedragingen sprake is van betrokkenheid bij (poging tot) benadeling van [verweerster] door middel van frauduleuze handelingen. Het hof is voorts van oordeel dat het ongeloofwaardige en het ongenoegzame van de poging deze conclusie te weerleggen, bijdraagt aan de overtuiging van de juistheid van die conclusie. Het hof zal het bewijsaanbod van [appellant] passeren en hem niet toelaten tot tegenbewijs omdat hij enerzijds de feiten die tot registratie hebben geleid heeft erkend en anderzijds geen relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ander licht op de vaststaande feiten werpen. Het uitvoerige bewijsaanbod in hoger beroep heeft betrekking op verricht onderzoek door [verweerster], procedures bij [verweerster] en enkele door [verweerster] gestelde en door het hof niet meegewogen omstandigheden. Aangezien [appellant] de eerste is die zijn eigen handelen genoegzaam zou kunnen verklaring maar dit heeft nagelaten, bestaat geen grond om hem toe te laten tot bewijs.
2.5.10 Het voorgaande brengt mee dat [verweerster] rechtmatig de persoonsgegevens betreffende [appellant] en de hiervoor onder 2.5.4 omschreven feiten en omstandigheden in het incidentenregister en de daarbij horende verwijzingsregisters heeft opgenomen. Afgemeten aan de hiervoor onder 2.5.2 gegeven maatstaf zijn de gegevens niet onjuist, valt de verwerking van de gegevens binnen het welbepaald uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van de registers, is zij – ook in licht van de consequentie dat [appellant] niet langer in de financiële dienstverlening werkzaam kan zijn - proportioneel, terwijl niet gebleken is dat de verwerking anderszins niet rechtmatig is. De grieven falen.
De grieven 1 en 8 kunnen buiten beschouwing worden gelaten. De overige grieven falen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt door het hof gepasseerd, omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure in hoger beroep moeten dragen. Het hof zal uitvoering geven aan artikel 48 Wbp.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2008 van de rechtbank te Amsterdam onder zaak- en rekestnummer 377023/HA RK 07-502 tussen partijen gewezen;
verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] gevallen en tot op heden begroot op € 1.788,- aan salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de griffie van dit hof een afschrift van deze beschikking zal zenden aan het College bescherming persoonsgegevens.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Makkink, P.G. Wiewel en C.C.W. Lange en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2009.