ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.015.409/01, 200.015.338/01 en 200.015.339/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, gezag en nevenvoorzieningen met betrekking tot kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de echtscheiding van partijen en de nevenvoorzieningen die daarbij komen kijken. De vrouw is op 7 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 juli 2008, waarin de rechtbank de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken. De man heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaken zijn op 18 februari 2009 gelijktijdig behandeld. De partijen, een vrouw en een man, zijn in 2001 gehuwd en hebben samen twee kinderen. De vrouw heeft de kinderen meegenomen naar Roemenië, maar de rechtbank te Boekarest heeft bepaald dat de dochter teruggebracht moest worden naar Nederland. De vrouw heeft verzocht om de niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, wat het hof heeft gehonoreerd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover deze de echtscheiding betreft, maar heeft de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Tevens heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de kinderen en de ouders, alvorens verder te beslissen over het gezag, de verblijfplaats en de omgang.

Uitspraak

Bij vervroeging
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 maart 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.409/01 van:
[DE VROUW],
wonende te [woonplaats] (Roemenië),
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Spans te Utrecht,
t e g e n
[DE MAN],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam,
en in de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.338/01 en 200.015.339/01 van:
[DE MAN],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam,
t e g e n
[DE VROUW],
wonende te [woonplaats] (Roemenië),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S. Spans te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna de vrouw respectievelijk de man genoemd.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.409/01:
1.2. De vrouw is op 7 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 juli 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 387709 / FA RK 08-14.
1.3. De man heeft op 20 november 2008 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. Op 24 november 2008 zijn bij het hof nog nadere stukken van de man binnengekomen.
1.5. De gewezen advocaat van de vrouw, mr. M.I.T. Manderfeld te Amsterdam, heeft op 28 november 2008 een brief aan het hof gezonden.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.338/01 en 200.015.339/01:
1.6. De man is op 6 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 juli 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 387709 / FA RK 08-14.
In beide zaken:
1.7. De zaken zijn op 18 februari 2009 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw T.P. Noordermeer, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2. De feiten
In beide zaken:
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2001 gehuwd te [plaatsnaam]. Bij de beschikking waarvan beroep is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren [de dochter] op [geboortedatum] 2005 en [de zoon] op [geboortedatum] 2007. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de kinderen].
2.3. [De dochter] verblijft bij de man, nadat de vrouw eind 2006 met haar naar Roemenië was vertrokken en de rechtbank te Boekarest bij beschikking van 11 oktober 2007 de vrouw had gelast [de dochter] terug te brengen naar haar gewone verblijfplaats in Nederland. [De zoon] verblijft bij de vrouw.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (Roemenië). Zij heeft de Roemeense en de Nederlandse nationaliteit. Zij vormt samen met [de zoon] een éénoudergezin.
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] (Iran). Hij heeft de Iraanse en de Nederlandse nationaliteit. Hij vormt samen met [de dochter] een éénoudergezin.
Hij ontvangt een Ziektewetuitkering. Zijn fiscaal loon bedroeg blijkens de jaaropgave van 2007 € 26.099,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 531,- per maand. Hij ontvangt een huurtoeslag van € 278,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 115,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 123,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
In beide zaken:
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voorzover thans van belang - op verzoek van de man:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat [de dochter] haar gewone verblijfplaats bij de man zal hebben;
- bevolen dat partijen overgaan tot verdeling van hun huwelijksgoederen¬gemeenschap, met benoeming van een notaris.
Verder is het verzoek van de man uitsluitend met het ouderlijk gezag over [de dochter] te worden belast, afgewezen.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.409/01:
3.2. De vrouw verzoekt - naar het hof begrijpt -, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- primair: te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om van de verzoeken van de man kennis te nemen;
- subsidiair: het verzoek van de man tot echtscheiding alsnog af te wijzen;
- meer subsidiair:
- te bepalen dat [de kinderen] hun gewone verblijfplaats bij de vrouw zullen hebben, althans - indien [de dochter] haar gewone verblijfplaats bij de man zal hebben - een omgangsregeling tussen de vrouw en [de dochter] vast te stellen, inhoudende dat [de dochter] alle even weken van vrijdag tot maandag¬ochtend bij de vrouw verblijft alsmede de gehele krokusvakantie en steeds de eerste helft van alle overige vakanties en feestdagen;
- te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] dient te voldoen van € 400,- per kind per maand.
3.3. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man een omgangsregeling vast te stellen tussen [de zoon] en de man, inhoudende dat [de zoon] gedurende alle vakanties bij de man in Nederland verblijft.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.338/01 en 200.015.339/01:
3.4. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- uitsluitend hij zal worden belast met het ouderlijk gezag over [de dochter];
- de onroerende zaken, zoals vermeld in zijn beroepschrift onder
26 a t/m d, worden toegescheiden aan de vrouw en dat de vrouw aan de man wegens overbedeling een bedrag van
€ 1.157.785,- dient te betalen.
3.5. De vrouw heeft met betrekking tot de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap - naar het hof aanneemt: meer subsidiair, gelet op haar primaire en subsidiaire verzoeken in de andere zaak - de niet-ontvankelijkheid van de man bepleit en voor het overige verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In beide zaken:
Rechtsmacht
4.1. Anders dan de vrouw betoogt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het onderhavige geschil (echtscheiding en nevenvoorzieningen) kennis te nemen. De man heeft, onder overlegging van stukken, genoegzaam aangetoond dat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en dat hij daar sinds tenminste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan zijn inleidend verzoek tot echtscheiding verblijft. Ook overigens is aan de voorwaarden voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter voldaan. Bij de stukken bevindt zich een uitspraak van de rechtbank te Boekarest van 27 maart 2008, waarbij in hoger beroep ter zake van het onderhavige geschil de algemene incompetentie van de gerechtelijke instanties van Roemenië is vastgesteld en waarbij de competentie van de rechtbank Amsterdam tot afhandelen van het geschil is vastgesteld. De stelling van de vrouw dat inzake het geschil thans nog een gerechtelijke procedure in Roemenië aanhangig is, is door de man gemotiveerd betwist en door de vrouw niet verder onderbouwd, zodat aan die stelling moet worden voorbij gegaan.
Echtscheiding
4.2. De vrouw heeft niet inhoudelijk betwist dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd staat aan de toewijzing van het verzoek tot echtscheiding niet in de weg. De bestreden beschikking dient dus te worden bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.338/01 en 2000.015.339/01:
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
4.3. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het betreft hier een nieuw verzoek dat de man in eerste aanleg niet heeft gedaan. Mede gelet op de door de man gestelde omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en de omstandigheden dat de onroerende zaken die daarvan volgens de man deel uitmaken in Roemenië zijn gelegen, is aannemelijk dat de vrouw onredelijk in haar verdediging worden bemoeilijkt doordat haar een instantie wordt ontnomen. De man zal derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
In beide zaken:
Gezag, verblijfplaats, omgang
4.4. Het wettelijk uitgangspunt is dat de ouders na echtscheiding het gezamenlijk gezag behouden (artikel 1:251 lid 2 Burgerlijk Wetboek). De voortduring van dat gezag wordt als regel in het belang van het kind geacht. Ter beoordeling is thans de vraag of het belang van [de dochter] beter is gediend met toedeling van het gezag aan de man zoals deze heeft verzocht. Daarnaast is naar aanleiding van het verzoek van de vrouw de vraag aan de orde bij wie van beiden, de man of de vrouw, de gewone verblijfplaats van [de dochter] in haar belang dient te worden bepaald.
Het hof acht zich in dit stadium onvoldoende voorgelicht om op deze punten een beslissing te nemen. Het hof verzoekt derhalve de Raad om ter beantwoording van voormelde vragen een onderzoek in te stellen naar de situatie van zowel de vader als de moeder. De Raad wordt verzocht daarbij tevens onderzoek te doen de mogelijkheden van omgang tussen de niet-verzorgende ouder en [de kinderen].
In afwachting van de resultaten van dat onderzoek zal het hof de beslissing over het gezag, de verblijfplaats en de omgang aanhouden.
Kinderalimentatie
4.5. Het hof zal de beslissing ter zake van het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] in afwachting van de resultaten van het Raadsonderzoek eveneens aanhouden. De advocaat van de vrouw heeft daarmee, evenals de man en zijn advocaat, ter terechtzitting in hoger beroep ingestemd.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in beide zaken:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
in de zaak met landelijk zaaknummer 200.015.338/01 en 200.015.339/01:
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
in beide zaken:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen zoals omschreven onder 4.4;
verzoekt de Raad vóór 2 augustus 2009 omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk rapport (met advies) uit te brengen aan het hof en houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
beveelt de oproeping van partijen en de Raad tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, A. van Haeringen en J.G. Gräler in tegenwoordigheid van
mr. K.W. van Mourik als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2009.