ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.003.854
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verlof tot tenuitvoerlegging van een Duitse rechterlijke beslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verzet van de opposant tegen het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Duitse rechterlijke beslissing, het Versäumnisurteil van 17 april 1998 van het Landgericht Bielefeld. De opposant, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.B. Falkena, betwistte de regelmatigheid van de betekening van het inleidende gedingstuk, dat volgens hem niet tijdig en niet op de juiste wijze aan hem was betekend. Het hof oordeelde dat de opposant ontvankelijk was in zijn verzet, maar dat het verzet ongegrond was. Het hof bevestigde de beschikking van de president van de rechtbank te Alkmaar van 17 juli 2000, waarbij aan de Duitse vennootschap Deutsche Paracelsus Schulen für Naturheilverfahren GmbH (DPS) verlof was verleend tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissing. Het hof concludeerde dat de betekening van het inleidende gedingstuk aan de opposant op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de opposant voldoende tijd had gekregen om zich te verweren. De kosten van het geding werden toegewezen aan de opposant, die in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[OPPOSANT],
wonende te [woonplaats],
OPPOSANT (na verwijzing),
advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht
DEUTSCHE PARACELSUS SCHULEN FÜR NATURHEILVERFAHREN GMBH,
gevestigd te München, Bondsrepubliek Duitsland,
GEOPPOSEERDE (na verwijzing),
advocaat: mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [opposant] en DPS genoemd.
Voor de loop van het geding in eerdere feitelijke instantie en in cassatie verwijst het hof naar het arrest van 9 juli 2004 van de Hoge Raad der Nederlanden, in deze zaak gewezen tussen [opposant] als eiser tot cassatie en DPS als verweerster in cassatie.
Bij dat arrest is het vonnis van 31 oktober 2002 van de rechtbank te Alkmaar in deze zaak vernietigd en het geding naar dit het Amsterdamse hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
[Opposant] heeft DPS bij exploot van 8 juni 2005 voor dit hof gedagvaard. Hij heeft vervolgens een memorie na verwijzing genomen, daarbij bescheiden overgelegd en bewijs aangeboden, met conclusie zoals in die memorie weergegeven en - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van DPS in de gedingkosten.
DPS heeft eveneens bij memorie geantwoord, daarbij een stuk overgelegd en bewijs aangeboden, met conclusie zoals in die memorie weergegeven en - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [opposant] in de gedingkosten.
[Opposant] heeft hierna een akte genomen, waarbij hij zich heeft uitgelaten over het door DPS overgelegde stuk.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van alle instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Beoordeling
2.1 Naar volgt uit het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad kan [opposant] worden ontvangen in het door hem ingestelde verzet tegen de beschikking van 17 juli 2000 van de president van de rechtbank te Alkmaar waarbij aan DPS verlof is verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het tussen partijen gewezen Versäumnisurteil van 17 april 1998 van het Landgericht Bielefeld, Bondsrepubliek Duitsland. Dit Versäumnisurteil is gewezen in een geding dat door DPS aanhangig is gemaakt en waarin [opposant] niet is verschenen. Thans moet worden beoordeeld of het verzet met recht is ingesteld.
2.2 De gronden van het verzet zijn alle ontleend aan artikel 27, aanhef en onder 2, van het EEX-Verdrag. Naar volgt uit het genoemde arrest van de Hoge Raad is de in dat verdrag neergelegde regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van door een gerecht van een andere verdragsluitende staat gegeven beslissingen, in deze zaak van toepassing. De gegrondheid van het verzet moet derhalve worden beoordeeld aan de hand van de zojuist genoemde bepaling.
2.3 Artikel 27, aanhef en onder 2, van het EEX-Verdrag luidt: “Beslissingen worden niet erkend: (…) indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld”. [Opposant] betoogt dat het inleidende gedingstuk - een Klageschrift van 22 december 1997 van DPS - dat tot het hierboven bedoelde Versäumnisurteil heeft geleid, volgens de bepalingen van het toepasselijke Duitse burgerlijk procesrecht niet regelmatig aan hem is betekend en dat hem bij de betekening bovendien niet de tijd is vergund die met het oog op zijn verdediging nodig was.
2.4 Met betrekking tot de gestelde niet regelmatige betekening van het inleidende gedingstuk voert [opposant] op de eerste plaats aan dat dit stuk ten onrechte openbaar is betekend, met toepassing van hetgeen daarover in paragraaf 203 van de Duitse Zivilprozessordnung zoals destijds geldend, hierna “de ZPO (oud)”, is bepaald. Paragraaf 203 ZPO (oud) laat – voor zover thans van belang - de openbare betekening toe van een stuk dat een geding inleidt indien de verblijfplaats - der Aufenthalt - van de partij tegen wie dit stuk is gericht, onbekend is.
2.5 Niet in geschil is dat DPS voordat zij het inleidende gedingstuk openbaar heeft doen betekenen, ter zake van de woonplaats van [opposant] navraag heeft gedaan bij de bevolkingsadministratie – het Einwohnermeldeamt - van de gemeente Bielefeld, waar [opposant] eerder woonachtig is geweest, dat zij daar enkel heeft vernomen dat deze naar Nederland was verhuisd en dat haar ten tijde van de betekening geen (nadere) verblijfplaats van [opposant] bekend was. Evenmin in geschil is dat het Landgericht Bielefeld bij beslissing van 8 januari 1998 aan DPS toestemming heeft verleend om het inleidende gedingstuk openbaar te doen betekenen, bij gebreke van een bekende verblijfplaats van [opposant]. Voorts blijkt uit niets dat DPS nochtans uit enige bron bekend kon, en behoorde te, zijn met de verblijfplaats van [opposant] (in Nederland) toen zij het inleidende gedingstuk openbaar deed betekenen. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat [opposant]s verblijfplaats toentertijd onbekend was en kan, in aanmerking genomen het bepaalde in paragraaf 203 ZPO (oud), niet worden gezegd dat het inleidende stuk ten onrechte openbaar is betekend.
2.6 Met betrekking tot de gestelde niet regelmatige betekening van het inleidende gedingstuk voert [opposant] op de tweede plaats aan dat de openbare betekening niet heeft voldaan aan hetgeen daarover in paragraaf 205 ZPO (oud) is bepaald. Paragraaf 205 ZPO (oud) schrijft voor – voor zover thans van belang – dat het in het kader van zo’n betekening te publiceren uittreksel van het inleidende gedingstuk, het onderwerp van het rechtsgeschil – der Gegenstand des Prozesses – dient te vermelden.
2.7 Niet in geschil is dat zowel het bij het Landgericht Bielefeld bekend gemaakte als het in de Duitse staatscourant – der Bundesanzeiger – gepubliceerde uittreksel geen vermelding bevat van de rechtsbetrekking waaraan de vordering van DPS is ontleend of van de grond of gronden waarop de vordering stoelt. Evenmin in geschil is dat beide uittreksels wél een uitdrukkelijke opgave bevatten van de vordering van DPS, waaruit blijkt dat deze een geldvordering inhoudt en waarbij de gevorderde hoofdsom, met nevenvorderingen (rente en kosten), is vermeld. Voorts blijkt uit niets dat het Landgericht Bielefeld, dat de vordering bij het Versäumnisurteil van 17 april 1998 heeft toegewezen, die opgave niet genoegzaam heeft geoordeeld. Onder deze omstandigheden kan, in aanmerking genomen dat blijkens de bedoelde uittreksels het onderwerp van het rechtsgeschil een geldvordering is tot het daarin vermelde bedrag, met nevenvorderingen, niet worden gezegd dat de openbare betekening niet heeft voldaan aan het bepaalde in paragraaf 205 ZPO (oud).
2.8 Ter onderbouwing van zijn stelling dat het inleidende gedingstuk dat tot het Versäumnisurteil heeft geleid, niet zo tijdig aan hem is betekend als met het oog op zijn verdediging nodig was, beroept [opposant] zich erop dat hem daarbij een termijn van slechts twee weken was gegeven om procureur te stellen en (door deze) kenbaar te maken dat hij zich tegen de vordering wilde verweren. Op de eerste plaats miskent [opposant] dat het Landgericht Bielefeld op betrekkelijk korte – en hierdoor eenvoudig te bereizen – afstand van Nederland, waarheen hij was verhuisd, is gelegen, zodat reeds hierom niet valt in te zien dat een termijn van twee weken voor het stellen van procureur te kort is geweest. Op de tweede plaats miskent [opposant] dat het aan hemzelf is te wijten dat hij zonder achterlating van een voor DPS te kennen verblijfplaats uit Duitsland is verhuisd, zodat het evenzeer aan hemzelf is te wijten dat DPS het inleidende gedingstuk openbaar heeft doen betekenen en daarbij een – naar Duits burgerlijk procesrecht toegestane – termijn van twee weken voor procureurstelling heeft aangehouden. Hij had hierop bedacht dienen te zijn. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [opposant] bij de betekening niet de tijd is vergund die met het oog op zijn verdediging nodig was.
2.9 Uit het hierboven overwogene volgt dat het verzet tegen de beschikking waarbij aan DPS verlof is verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het hierboven bedoelde Versäumnisurteil, op alle onderdelen ongegrond is. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard en de beschikking waartegen het is gericht, zal worden bevestigd. [Opposant] heeft geen feiten aangevoerd en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
2.10 [Opposant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, in cassatie en na verwijzing. De kosten van het geding in cassatie aan de zijde van DPS zullen hierbij, overeenkomstig het bepaalde in het arrest van 9 juli 2004 van de Hoge Raad, worden begroot op nihil.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart het verzet ongegrond;
bevestigt de beschikking van 17 juli 2000 van de president van de rechtbank te Alkmaar waarbij aan DPS verlof is verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het tussen partijen gewezen Versäumnisurteil van 17 april 1998 van het Landgericht Bielefeld, Bondsrepubliek Duitsland;
verwijst [opposant] in de proceskosten van het geding in alle instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van DPS gevallen, op € 1.756,13 voor het geding in eerste aanleg, op nihil voor het geding in cassatie en op € 894,- voor het geding na verwijzing;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.C. Römer en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 januari 2009 door de rolraadsheer.