ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0053

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.026.108
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverzoek en wettelijke schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat [appellant] niet binnen de fatale termijn van veertien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift had ingediend. De feiten van de zaak tonen aan dat [appellant] op 26 november 2008 door de griffier van de rechtbank Utrecht was opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek, maar dat hij deze oproep niet had afgehaald. De griffier had de oproep en de kennisgeving per aangetekende post verzonden, maar deze was op 28 november 2008 niet afgehaald door [appellant]. Het hof concludeerde dat het niet afhalen van de brief voor risico van [appellant] kwam, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het overschrijden van de termijn niet aan hem was toe te rekenen. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2009, waarin [appellant] ook al niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot schuldsanering. Het hof benadrukte dat de Faillissementswet geen ruimte biedt voor de interpretatie dat de termijn niet fatale gevolgen heeft, en dat de verantwoordelijkheid voor het niet afhalen van de post bij [appellant] ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.026.108
arrest van de eerste civiele kamer van 30 maart 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D. Fasseur te Nieuwegein.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2009, uitgesproken onder zaaknummer 260848/FT-RK 09.22, is appellant (hierna te noemen: [appellant]) in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 20 februari 2009 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brieven met bijlage(n) van 6 en 12 maart 2009 van de advocaat van [appellant].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2009, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Het hof heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aan de advocaat van [appellant] de van de rechtbank Utrecht ontvangen kopie van een aan [appellant] geadresseerde enveloppe met de daaraan gehechte retourkaart van TNT Post ter hand gesteld. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de griffier van het hof kopieën van de oproepingsbrieven van [appellant] en de vennootschap onder firma [de vof] bij de rechtbank Utrecht opgevraagd en ontvangen. Bij brieven per fax van 24 maart 2009 heeft de advocaat van [appellant] hierop schriftelijk gereageerd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken:
- Rockwool Benelux B.V. heeft op 24 november 2008 ter griffie van de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van de vennootschap onder firma [de vof] te [vestigingsplaats] en van haar vennoten, waaronder [appellant];
- de griffier van deze rechtbank heeft [appellant], tegelijk met de oproep voor de behandeling van het faillissementsverzoek op 23 december 2008, bij brief van 26 november 2008 de kennisgeving gedaan als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet (Fw); de oproep van [appellant] voor de faillissementszitting en de hiervoor bedoelde kennisgeving zijn in één enveloppe aangetekend met bericht van ontvangst verzonden; kopieën van de enveloppe en van beide brieven bevinden zich bij de stukken;
- deze enveloppe, die naar het bij de Gemeentelijke Basisadministratie bekende huisadres van [appellant] is verzonden, is blijkens de aan de enveloppe bevestigde retourkaart door TNT Post op 28 november 2008 op het woonadres van [appellant], [adres] aangeboden; er werd echter niemand aangetroffen;
- deze enveloppe met inhoud is door TNT Post aan de rechtbank geretourneerd met de mededeling “Niet afgehaald”;
- [appellant] heeft binnen de termijn van veertien dagen geen verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend;
- [appellant] is - in tegenstelling tot zijn compagnon - in verband met een bruiloft van zijn schoonouders te Spanje, niet op de zitting van 23 december 2008 bij de rechtbank verschenen en heeft eerst op 5 januari 2009 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend, waarop de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring ten aanzien van [appellant] heeft geschorst;
- op 9 februari 2009 is [appellant] door de rechtbank gehoord over de ontvankelijkheid van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.2 De rechtbank heeft [appellant] in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overschrijden van de termijn van veertien dagen niet aan hem is toe te rekenen.
3.3 [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en is van mening dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. Daartoe stelt [appellant] dat hij nimmer bericht van TNT heeft aangetroffen waaruit zou moeten blijken dat de brief van de griffier 26 november 2008 op 28 november 2008 vergeefs is aangeboden op zijn huisadres. De overweging van de rechtbank dat het niet afhalen van dit poststuk voor rekening van [appellant] moet blijven, is dan ook niet juist. Tijdens de behandeling van zijn op 5 januari 2009 ingediende verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was het onduidelijk of de brief van de griffier van 26 november 2008 wel naar [appellant] was verzonden. Volgens de compagnon van [appellant] bestond die onduidelijkheid ook al op de faillissementszitting van 23 december 2008. De rechtbank doet dit naar de mening van [appellant] ten onrechte af met de overweging dat dit uit het proces-verbaal van die terechtzitting niet blijkt. Gelet op het grote belang van [appellant] had dit verweer van hem een verdergaande aandacht van de rechtbank verdiend. Daar komt bij dat uit de tekst van de Faillissementswet niet blijkt dat de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn een fatale termijn is. Deze termijn is in verband met artikel 3 lid 2 Fw veeleer bedoeld om de behandeling van de faillissementsaanvraag niet al te lang te schorsen. Nergens is echter te lezen dat nadien geen verzoek meer kan worden ingediend. Artikel 284 Fw stelt immers geen enkele termijn en evenmin valt daarin te lezen dat geen verzoek meer kan worden gedaan als de betrokkene op grond van artikel 3 lid 1 Fw in de gelegenheid is gesteld om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen. Van een niet-ontvankelijkheid op grond van termijnoverschrijding kan dan ook geen sprake zijn.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. In het onderhavige geval is de eerste vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat de griffier van de rechtbank Utrecht op 26 november 2008 [appellant] op de voorgeschreven wijze - dus per aangetekende brief met bericht van ontvangst - heeft opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek op 23 december 2008 en bij die oproep de brief als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw heeft gevoegd.
Uit de stukken kan worden geconcludeerd dat zulks het geval is. De griffier van de rechtbank Utrecht heeft het hof immers kopieën toezonden van de enveloppe die op 26 november 2008 met de oproep voor de faillissementszitting en de brief met de mededeling van de griffier als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw aangetekend met bericht van ontvangst is verzonden naar [appellant]. Voorts blijkt uit de retourkaart dat deze enveloppe met inhoud op 28 november 2008 is aangeboden op het adres van [appellant] aan de [adres], maar dat toen niemand op dat adres is aangetroffen. Uit de geretourneerde enveloppe blijkt voorts dat [appellant] de enveloppe met inhoud niet heeft afgehaald op het TNT-kantoor aan de Dolderseweg. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij het “afhaalbericht” niet in zijn brievenbus heeft aangetroffen, waardoor hij ook niet in staat was voormelde enveloppe met inhoud af te halen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat ruim 99% van de verzonden poststukken hun bestemming bereiken. Bovendien moet worden aangenomen dat door de postbeambten aan brieven, die aangetekend met bericht van ontvangst zijn verzonden, meer dan normale aandacht wordt besteed. [appellant] kan daarom niet volstaan met de enkele ontkenning dat hij het afhaalbericht van TNT Post niet in zijn brievenbus heeft aangetroffen, zeker niet nu hij beweert dat zijn compagnon diezelfde - eveneens aangetekend verzonden - brief niet zou hebben ontvangen. [appellant] heeft zijn stellingen op geen enkele wijze met bewijs gestaafd of anderszins aannemelijk gemaakt, zodat het niet afhalen van voormelde enveloppe met inhoud - met als gevolg daarvan het verstrijken van de in artikel 3 Fw genoemde fatale termijn van veertien dagen - geheel voor zijn risico blijft. De tekst en de strekking van artikel 3 Fw bieden geen ruimte om, zoals door [appellant] wordt betoogd, aan te nemen dat het hier niet zou gaan om een fatale termijn.
3.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2009.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, E.B. Knottnerus en A.M.C. Groen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2009.