ECLI:NL:GHAMS:2009:BH7003

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.378-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verzoek tot conservatoir derdenbeslag ten laste van een bank

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit twee besloten vennootschappen, hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De beschikking, gedateerd 10 november 2008, weigerde het verzoek van appellanten om conservatoir derdenbeslag te leggen ten laste van de verweerster, een naamloze vennootschap. Appellanten stelden vorderingen te hebben op een vennootschap, thans genaamd [vennootschap A], waarvoor verweerster zich garant had gesteld. De voorzieningenrechter weigerde het verlof tot beslaglegging, omdat dit zou kunnen leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Het hof heeft de belangen van appellanten afgewogen tegen de risico's voor de bank en het financiële systeem. Het hof concludeert dat het belang van appellanten bij het leggen van beslag niet opweegt tegen de mogelijke schade aan het vertrouwen in de bank en de stabiliteit van het financiële stelsel. De grieven van appellanten worden verworpen en de beschikking van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. Appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 1],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
APPELLANTEN
advocaten: mrs. W.H.A.M. van den Muijsenbergh en M.J. Siegers,
beiden kantoorhoudende te Rotterdam,
t e g e n
De naamloze vennootschap
[VERWEERSTER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER,
advocaten: mrs. A. van Hees en P. van der Zanden,
beiden kantoorhoudende te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1 Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante sub1] en [appellante sub 2] genoemd en gezamenlijk [appellanten]. Verweerster wordt [verweerster] genoemd.
1.2 [Appellanten] hebben bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 december 2008, onder aanvoering van twee grieven hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 10 november 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder nummers 411001 / KG RK 08-3624 TG/CB gewezen tussen [appellanten] als verzoeksters en [verweerster] als verweerster. Het beroepschrift strekt er kort gezegd toe, naar het hof begrijpt, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw recht doende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, aan [appellanten] alsnog verlof zal verlenen voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [verweerster] terzake van de hierna te noemen vorderingen.
1.3 [Verweerster] heeft bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 januari 2009, verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding. Subsidiair en meer subsidiair heeft [verweerster] verzocht om het verlof slechts te verlenen onder de voorwaarde van zekerheidstelling door [appellanten] voor een bedrag van € 5 miljard, althans € 73,6 miljoen, althans € 30,4 miljoen, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden met gesloten deuren ter zitting van het hof van 29 januari 2009. Partijen hebben daarbij hun standpunten door hun advocaten doen toelichten onder overlegging van aantekeningen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en uitspraak bepaald.
2. De beoordeling
2.1 Bij de beoordeling van het hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1 [Appellanten] stellen vorderingen tot vergoeding van schade te hebben op [vennootschap], thans genaamd [vennootschap A], verder te noemen [vennootschap A]. [Verweerster] heeft zich garant gesteld voor alle bedragen die [vennootschap A] aan [appellanten] verschuldigd zou zijn op grond van een vonnis of een minnelijke regeling tussen partijen. [Vennootschap A] en [verweerster] betwisten de grondslag van de gestelde vorderingen en de omvang van de gestelde schade. Tussen [appellanten] enerzijds en [vennootschap A] en [verweerster] anderzijds is ter zake een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank te Amsterdam.
2.1.2 In het kader van het onderhavige verzoek begroot [appellante sub1] haar vordering op € 99.360.000,-- en begroten [appellante sub1] en [appellante sub 2] hun gezamenlijke vordering op € 63.245.000,--.
2.1.3 Na [verweerster] op de voet van artikel 700 lid 4 Rv. te hebben gehoord, heeft de voorzieningenrechter in de bestreden beschikking het gevraagde verlof geweigerd. De voorzieningenrechter heeft met instemming van partijen afgezien van een onderzoek naar deugdelijkheid van de vorderingen van [appellanten] en heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat summierlijk hiervan is gebleken. De weigering van het verlof berust op afweging door de voorzieningenrechter van het belang van [appellanten] bij het beoogde beslag tegenover het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel, dat zich verzet tegen verlening van het verlof.
2.2 De beide grieven van [appellanten] zijn gericht tegen de uitkomst van de genoemde belangenafweging en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal daartoe beoordelen of het verlof, zoals dit door [appellanten] in hoger beroep nader is geformuleerd, toewijsbaar is. Ook het hof zal daarbij veronderstellenderwijs aannemen dat van de deugdelijkheid van de vorderingen van [appellanten] summierlijk is gebleken.
2.3 Kort gezegd strekt het in hoger beroep verzochte verlof er primair toe conservatoir derdenbeslag te leggen ten laste van [verweerster] onder [bank 1], [bank 2], [bank 3], [bank 4], [bank 5], [bank 6] en [bank 7] of onder een door [verweerster] aan te wijzen derde. Subsidiair hebben [appellanten] verzocht dat het beslag wordt beperkt tot de bedragen waarop zij hun vorderingen hebben begroot. Meer subsidiair beogen [appellanten] beslag te leggen onder een beperkt aantal van de genoemde derden. [Appellanten] maken voorts met een beroep op de artikelen 843a Rv. en 22 Rv. aanspraak op overlegging door [verweerster] van alle stukken waaruit de juistheid van haar stellingen ten aanzien van de consequenties van het door [appellanten] beoogde beslag voor het betalingsverkeer kan blijken.
2.4 De rechtbank heeft terecht - en in hoger beroep onbestreden - tot uitgangspunt genomen dat, ook indien aangenomen wordt dat summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de vorderingen van [appellanten], de beslissing op het verzoek afhankelijk is van een afweging van de overige betrokken belangen. Meer in het bijzonder is met artikel 700 lid 4 Rv. beoogd te voorkomen dat een beslag op de tegoeden van een instelling als bedoeld in artikel 212a onder a Faillissementswet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de goede werking van het betalings- en effectenverkeer en de stabiliteit van het financiële stelsel. Tegen deze achtergrond overweegt het hof het volgende over de betrokken belangen.
2.5 [Appellanten] hebben, ter adstructie van hun belang bij verlening van het gevraagde verlof, aangevoerd dat in het huidige tijdsgewricht, als gevolg van recente ontwikkelingen op de financiële markten in het algemeen en ten aanzien van [verweerster] in het bijzonder, niet langer vanzelfsprekend is dat [verweerster], indien de vorderingen van [appellanten] in rechte worden toegewezen, te zijner tijd aan haar betalingsverplichting uit dien hoofde zal kunnen voldoen.
2.6 Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, indien een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn. Zoals ook de voorzieningenrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen en [appellanten] erkennen, schept het beoogde beslag geen voorrang binnen de kring van schuldeisers waartoe [appellanten] behoren. Dit brengt mee dat het leggen van beslag aan [appellanten] geen enkele zekerheid biedt voor het geval dat, zoals [appellanten] zeggen te vrezen, [verweerster] te zijner tijd insolvent zou blijken. In zoverre hebben [appellanten] geen belang bij het door hen beoogde beslag.
2.7 Verlof tot leggen van conservatoir beslag is niet bedoeld als drukmiddel om een vorm van zekerheid te verkrijgen waarmee de paritas creditorum van art. 3:277 lid 1 BW wordt doorbroken. [Appellanten] kunnen jegens [verweerster] geen aanspraak maken op een zodanige vorm van zekerheid. Voorzover [appellanten] beogen het gevraagde verlof te gebruiken ter verkrijging van een vorm van zekerheid die aan hen een sterkere positie geeft dan andere concurrente schuldeisers van [verweerster], komt daarom aan dat belang geen gewicht toe.
2.8 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellanten] voorts aangevoerd dat hun belang er in gelegen is dat het beoogde beslag de mogelijkheid biedt om te zijner tijd, na een toewijzend vonnis in de hoofdzaak, hun vordering eenvoudig en snel te verhalen. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Gelet op eisen ten aanzien van solvabiliteit en liquiditeit waaraan [verweerster] dient te voldoen en waarop De Nederlandsche Bank toezicht houdt, is onaannemelijk dat, indien [appellanten] te zijner tijd zullen beschikken over een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, [verweerster] zal nalaten daaraan te voldoen, tenzij [verweerster] alsdan insolvent zou zijn, in welk geval het door [appellanten] beoogde beslag hoe dan ook geen soelaas biedt. Het toezicht door de Nederlandsche Bank brengt mee dat geen reëel risico bestaat dat [verweerster] haar vermogensbestanddelen aan verhaal zal onttrekken (waaraan niet afdoet dat voor het verkrijgen van verlof tot leggen van conservatoir derdenbeslag niet vereist is dat gebleken is van gegronde vrees voor verduistering). Het door [appellanten] gestelde belang bij het gevraagde verlof met het oog op eenvoudig en snel verhaal van hun vordering, is daarom slechts van beperkte betekenis.
2.9 Tegenover dit beperkte belang van [appellanten] bij het gevraagde verlof, staat dat ernstig rekening gehouden moet worden met zeer verstrekkende gevolgen indien het gevraagde verlof wordt verleend. [Verweerster] heeft deze risico's in voldoende mate geadstrueerd, in het bijzonder door te wijzen op de huidige kwetsbaarheid van het vertrouwen in banken en de betekenis die mogelijk door (buitenlandse) spaarders en beleggers aan het verlenen van het verlof zou worden toegekend. [Appellanten] hebben een en ander in eerste aanleg niet betwist en in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Het hof oordeelt dat, gelet op de staat waarin de financiële markten zich thans bevinden, er een aanzienlijk risico bestaat dat door het verlenen van verlof tot beslaglegging ten laste van [verweerster], het vertrouwen in [verweerster] ongerechtvaardigd wordt geschaad, met mogelijk verstrekkende gevolgen, niet alleen voor [verweerster] zelf, maar ook voor de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel. De belangen die zijn gediend met het vermijden van dit risico wegen aanzienlijk zwaarder dan het beperkte belang van [appellanten] bij het gevraagde verlof.
2.10 Het betoog van [appellanten] dat [verweerster] het in haar macht heeft om de dreigende schadelijke gevolgen van het beslag te voorkomen door, ter voorkoming of opheffing van het beslag, voldoende zekerheid te stellen ten behoeve van [appellanten]., doet niet af aan de uitkomst van de hierboven onder 2.9 weergegeven belangenafweging. Hierboven onder 2.7 kwam al aan de orde dat (dreigen met) beslaglegging een oneigenlijk middel is om een vorm van zekerheid te verkrijgen waarop [appellanten] rechtens geen aanspraak hebben. Aan dat uitgangspunt zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan indien [verweerster], ter voorkoming van de dreigende schade verbonden aan beslaglegging, gehouden zou zijn om aan [appellanten] een vorm van zekerheid te bieden die aan hen niet toekomt. Het argument van [appellanten] dat [verweerster] door het stellen van zekerheid de dreigende schade kan voorkomen, doet daarom niet af aan het gewicht van de belangen die zich tegen het verlenen van verlof verzetten. In dit verband merkt het hof nog op dat het risico verbonden aan het verlenen van verlof zich ook kan manifesteren indien een beslissing tot het verlenen van verlof niet gevolgd wordt door daadwerkelijke beslaglegging. In zoverre miskennen [appellanten] dat [verweerster] de dreigende schadelijke gevolgen van het verlenen van verlof niet (geheel) in eigen hand heeft.
2.11 De hierboven gemaakte belangenafweging geldt ook voor de door [appellanten] subsidiair en meer subsidiair voorgestelde varianten op het primair gevraagde verlof omdat ook aan deze varianten het zelfde risico van zeer verstrekkende nadelige gevolgen voor [verweerster] en voor de stabiliteit van het financieel stelsel als geheel verbonden zijn. De subsidiair en meer subsidiair geformuleerde verzoeken zijn dus evenmin toewijsbaar.
2.12 Het hierboven onder 2.9 geschetste risico is verstrekkender en zwaarwegender dan de mogelijke directe gevolgen van het blokkerende effect van beslaglegging in de zin dat [verweerster] door het beslag mogelijk (tijdelijk) niet in staat zal zijn aan haar opeisbare verplichtingen jegens derden te voldoen. Een nader onderzoek naar dat laatste is daarom niet nodig en dus hebben [appellanten] geen belang bij overlegging van nadere stukken hieromtrent door [verweerster], wat er overigens zij van hun aanspraak daarop, die zij baseren op de artikelen 843a en 22 Rv.
2.13 De conclusie is dat het gevraagde verlof door de voorzieningenrechter terecht is geweigerd en dat de daartegen gerichte grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, het in hoger beroep meer of anders verzochte afwijzen en [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 10 november 2008 met nummers 411001 / KG RK 08-3624 TG/CB;
weigert hetgeen in hoger beroep subsidiair en meer subsidiair is verzocht;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 303,00 aan verschotten en € 1.788,00 aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, G.C. Makkink en C.C.W. Lange en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2009.