ECLI:NL:GHAMS:2008:BN5622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.002.479/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ziekenhuis voor beroepsfout gynaecoloog en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een beroepsfout van een gynaecoloog die leidde tot een mislukte zwangerschapsonderbreking. De appellante, die in Amsterdam woont, had een vordering ingesteld tegen de stichting Het Boven-IJziekenhuis, waar de gynaecoloog werkzaam was. De zaak volgde op een eerder arrest van 18 januari 2007, waarin het hof al een tussenbeslissing had genomen. De kern van het geschil was of de appellante op het moment van de mededeling aan de gynaecoloog een kinderwens had. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de appellante en haar getuigen, waaronder haar zuster en peetmoeder, meer geloofwaardig waren dan die van de gynaecoloog. Dit leidde tot de conclusie dat het bewijs van de kinderwens niet was geleverd.

De appellante vorderde schadevergoeding, op te maken bij staat, en vroeg om een voorschot van € 25.000,- voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof oordeelde dat, hoewel de mogelijkheid van schade aannemelijk was, er onvoldoende grond was voor het toekennen van een voorschot, omdat de omvang van de schade niet voldoende was onderbouwd. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde het ziekenhuis tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en legde de proceskosten bij het ziekenhuis neer, aangezien het grotendeels in het ongelijk was gesteld.

De uitspraak benadrukt de rol van getuigenverklaringen in aansprakelijkheidszaken en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van schadeclaims. Het hof wees het meer of anders gevorderde af, wat aangeeft dat de appellante niet in alle opzichten gelijk kreeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellante],
wonend te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer, te Amsterdam,
t e g e n
de stichting
DE STICHTING HET BOVEN-IJZIEKENHUIS,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. C.H. van Dijk, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellante] en het Ziekenhuis genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 18 januari 2007 een tussenarrest uitgesproken. Voor het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
Op 19 september 2007 en 23 januari 2008 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Partijen hebben vervolgens een memorie van enquête genomen, eerst het Ziekenhuis en daarna [appellante].
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1 Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2 Bij het tussenarrest heeft het hof het Ziekenhuis toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [appellante] op 25 maart 1998 tegen de gynaecoloog [..] mededelingen heeft gedaan met de strekking dat zij haar zwangerschap niet wilde afbreken omdat zij inmiddels een kind wenste.
2.3 Het Ziekenhuis heeft als getuigen doen horen [de gynaecoloog] en de opvolgende gynaecoloog P.H.S. Wassenberg. In contra-enquête heeft [appellante] zichzelf, haar zuster [R] en haar peetmoeder [W] als getuigen doen horen.
2.4 Het hof stelt voorop dat het er niet om gaat of [appellante] haar zwangerschap, toen zij eenmaal vernam dat die nog intact was, heeft aanvaard, maar of zij op dat moment reeds een kinderwens had. Alleen uit de verklaring van [de gynaecoloog] zelf – en diens eigen dossieraantekeningen - zou kunnen worden afgeleid dat dit het geval was. Daar staan echter de verklaringen van [appellante], [haar zuster] en [haar peetmoeder] tegenover. Volgens die verklaringen had [appellante], mede gezien de omstandigheden, (nog) geen kinderwens en heeft zij zich ook niet in andere zin tegen [de gynaecoloog] uitgelaten. Het hof heeft geen aanleiding om aan die verklaringen – die in hoofdzaak met elkaar in overeenstemming zijn - minder geloof te hechten dan aan die van [de gynaecoloog]. Wat het Ziekenhuis daaromtrent heeft opgemerkt, maakt dat niet anders. De verklaringen van [appellante], [haar zuster] en [haar peetmoeder] ontzenuwen voorts voldoende de verklaring van [de gynaecoloog].
Dat brengt mee dat het verlangde bewijs niet is geleverd.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is om het Ziekenhuis ontheven te achten van haar aansprakelijkheid voor de (mogelijke) schade van [appellante].
2.6 Het hof ziet verder geen reden de aansprakelijkheid van het Ziekenhuis te beperken op grond van de leer van de proportionele aansprakelijkheid, zoals het Ziekenhuis in eerste aanleg heeft bepleit, reeds niet omdat geen sprake is van een gemiste kans op een zwangerschapsonderbreking, maar van een – door een fout van [de gynaecoloog] veroorzaakte - mislukte zwangerschapsonderbreking.
2.7 Grief 5 betreft de immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat die onvoldoende is onderbouwd.
2.8 [Appellante] heeft in deze zaak onder meer vergoeding van haar schade gevorderd, op te maken bij staat, onder toekenning van een voorschot van € 25.000,- voor materiële en immateriële schade, met de wettelijke rente daarover. De schade valt thans niet te begroten, maar de mogelijkheid dat [appellante] door de fout van [de gynaecoloog] schade heeft geleden, is voldoende aannemelijk, zodat de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, toewijsbaar is.
Voor toekenning van een voorschot ziet het hof onvoldoende grond, omdat te weinig vast staat over de omvang van de schade, zowel de materiële als de immateriële.
Grief 5 slaagt daarom voor zover de rechtbank heeft aangenomen dat [appellante] geen immateriële schade heeft geleden, maar dat leidt niet tot toekenning van een voorschot.
2.9 De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Het hof zal het Ziekenhuis veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.10 De kosten van beide instanties zijn voor het Ziekenhuis, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Tot de kosten van het hoger beroep behoren ook de kosten van de getuigen. De kosten van de getuige [R], die betrekking hebben op inkomensderving, stelt het hof vast op € 500,-, het gederfde inkomen over een halve werkdag, omdat onvoldoende is onderbouwd dat deze getuige door het getuigenverhoor het inkomen over een hele dag heeft moeten missen.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt het Ziekenhuis tot vergoeding van de schade die [appellante] heeft geleden door de in het geding zijnde fout van [de gynaecoloog] (de mislukte vacuümcurretage op 30 januari 1998), op te maken bij staat;
verwijst het Ziekenhuis in de proceskosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, voor de eerste aanleg op € 556,16 voor verschotten en op € 1.582,- voor salaris van de procureur en voor het hoger beroep op € 195,60 voor verschotten, op € 560,- voor de kosten van de getuigen en op € 2.682,- voor salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, W.J.J. Los en A.R. van de Veen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 september 2008.