ECLI:NL:GHAMS:2008:BH6451

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.011.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, omgangsregeling en alimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en een omgangsregeling is vastgesteld voor de kinderen. De vrouw verzoekt om een wijziging van de omgangsregeling en een verhoging van de alimentatie. De man, die in incidenteel hoger beroep is gegaan, verzoekt om een beperking van de alimentatie en een wijziging van de omgangsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat zij twee kinderen hebben. De vrouw is parttime werkzaam en ontvangt een uitkering tot levensonderhoud van de man. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien. De omgangsregeling is gewijzigd, zodat de kinderen eens per twee weken bij de man zijn van donderdag tot zondag. De alimentatie is vastgesteld op € 2.180,- per maand, met een verhoging naar € 4.000,- per maand zodra de man niet langer de lasten van de echtelijke woning betaalt. De beschikking van de rechtbank is op deze punten vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 december 2008 in de zaak met landelijk zaaknummer […] van:
[…],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.W. Verhoef,
t e g e n
[…],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Zon.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 8 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 28 mei 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk […].
1.3. De man heeft op 28 augustus 2008 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 13 oktober 2008 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De man heeft op 16 oktober 2008 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 27 oktober 2008 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw T. Noordermeer namens de Raad voor de Kinderbescherming vestiging te Amsterdam (hierna: de Raad).
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 2001 in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geboren [A] [in] 2002 en [B] [in] 2004.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1973. Zij vormt een eenoudergezin met [A] en [B].
Met ingang van 1 mei 2008 is zij parttime (40%) werkzaam als senior process manager bij [werkgever]. Haar salaris bedraagt € 1.400,- bruto per maand exclusief vakantiegeld en dertiende maand.
Zij bewoont de echtelijke woning. De man voldoet de lasten.
Zij betaalt een premie voor een zorgverzekering van € 135,- per maand. Voorts betaalt zij belasting over de door haar werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage. Zij heeft een eigen risico van € 150,- per jaar.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1972. Hij woont sinds 1 augustus 2008 samen met zijn partner, [P]. Zij voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij was werkzaam als commercieel directeur bij [werkgever] en is sinds 1 maart 2008 commercieel directeur van [werkgever buitenland]. Gezien de jaaropgave van 2007 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 195.482,-. Met terugwerkende kracht is zijn fiscaal loon per 1 maart 2008 vastgesteld op € 160.000,-. Blijkens loonstroken van juni tot en met augustus 2008 bedraagt zijn salaris € 12.346,- bruto per maand exclusief een suppletie van € 65,- en vakantiegeld.
Hij ontvangt een resultaatafhankelijke bonus. Van 2004 tot en met 2007 bedroeg de bonus achtereenvolgens € 24.000,-,
€ 42.000,-, € 63.000,- en € 76.176,-.
Op zijn fiscaal loon dient de bijtelling privé-gebruik auto in mindering te worden gebracht.
Hij betaalde van april 2007 tot augustus 2008 € 1.400,- per maand aan huur. Sinds 1 augustus 2008 betaalt hij € 2.250,- per maand aan huur aan zijn partner.
Hij betaalt de lasten van de echtelijke woning, zijnde de hypotheekrente van € 3.380,- per maand. Voorts betaalt hij de overige eigenaarslasten.
Hij betaalt een premie voor een zorgverzekering van € 186,- per maand. Voorts betaalt hij belasting over de door zijn werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage. Hij heeft een eigen risico van € 150,- per jaar.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] en [B] van € 600,- per kind per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [A] en [B].
Hij heeft overige kosten van € 10,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is een omgangsregeling bepaald waarbij [A] en [B] eens per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede een donderdag per vier weken uit school tot vrijdag naar school en de helft van alle schoolvakanties bij de man zullen zijn, waarbij de kinderen gedurende de kerstvakantie een aaneengesloten week bij de man zullen zijn en gedurende de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij de man zullen zijn.
Voorts is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.200,- per maand bepaald met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en is bepaald dat de vrouw, indien zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheiding nog de echtelijke woning bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man - voor zover thans van belang - de echtscheiding uit te spreken, een omgangsregeling vast te stellen waarbij [A] en [B] om de week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man zijn, alsmede een donderdag in de maand na school tot vrijdag voor school en de helft van de schoolvakanties en op het zelfstandig verzoek van de vrouw - voor zover thans van belang -:
- (I) ten aanzien van de verzochte echtscheiding rekening te houden met de argumentatie van de vrouw en
haar referte aan het oordeel van de rechtbank,
- (III) een omgangsregeling vast te stellen waarbij [A] en [B] bij de man zijn: om de week op vrijdag van 17.00 uur tot
zondag 15.00 uur, eens per vier weken op donderdag uit school/crèche om 15.00 uur tot en met het eten om 18.30 uur
en een nader omschreven gedeelte van de vakanties,
- (VII) de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning tot uiterlijk 1 september 2009 toe te kennen, zonder de
verplichting aan verkoop en levering voordien medewerking te behoeven te verlenen,
- (IX) te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een uitkering
tot levensonderhoud van de vrouw van € 6.730,60 per maand betaalt.
In reactie op de verzoeken van de vrouw heeft de man verzocht - voor zover thans van belang - primair het verzoek van de vrouw met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning af te wijzen en subsidiair de periode voor het voortgezet gebruik te beperken tot de wettelijke termijn van uiterlijk zes maanden na de echtscheiding, daarbij als voorwaarde te stellen dat de vrouw in die periode haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de woning en dat, wanneer de woning voortijds zal zijn verkocht, de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de levering van de woning en de woning zal verlaten, bij gebreke waarvan de door de rechtbank te wijzen beschikking in de plaats komt van de benodigde medewerking van de vrouw.
Met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw heeft de man primair verzocht het verzoek daaromtrent af te wijzen en subsidiair de uitkering op maximaal € 1.700,- per maand te bepalen, dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, alsmede te bepalen dat de periode voor het betalen van alimentatie wordt gelimiteerd tot september 2016, dan wel te bepalen dat de hoogte van de alimentatie per september 2016 nihil zal zijn.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek sub I, III, V, VII, VIII en IX alsnog toe te wijzen en de uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 1 december 2007 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 2.000,- netto per maand te stellen dan wel het bruto equivalent, waarop in mindering strekt de door de man gedane betalingen.
3.3. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, terstond en bij afzonderlijke deelbeschikking, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep tegen de echtscheiding dan wel haar verzoek af te wijzen en daarbij te bepalen:
- dat de periode van zes maanden voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ingaat op het moment dat de echtscheidingsbeschikking had kunnen zijn ingeschreven, namelijk [in] 2008, althans op een andere door het hof te bepalen datum, althans dat de duur van het voortgezet gebruik wordt bekort met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd;
- dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop en levering van de echtelijke woning en voor zover zij daaraan niet voldoet, te bepalen dat de ten deze te wijzen beschikking van het hof in de plaats treedt voor de medewerking van de vrouw;
- dat de termijn voor partneralimentatie ingaat op 1 juli 2008, althans [in] 2008, althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten dan wel dat het hof de alimentatieduur bekort met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd;
- dat de peildatum voor de omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd wordt gesteld [in] 2008 althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten;
- dat de termijn voor pensioenverevening eindigt [in] 2008,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure. Voor het overige verzoekt de man de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans hetgeen door haar is verzocht af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de omgangsregeling tussen de man en [A] en [B] uit te breiden zodat zij bij hem zijn als volgt:
- Week 1: donderdag uit school tot zondag 17.00 uur
- Week 2: donderdag uit school tot vrijdag naar school brengen
- Week 3: donderdag uit school tot zondag 17.00 uur
- Week 4: donderdag uit school tot vrijdag naar school brengen
en te bepalen dat [A] en [B] de helft van de vakanties en feestdagen bij de man zijn als volgt:
- twee aaneengesloten weken in de zomervakantie
- een week in de kerstvakantie, om het jaar de eerste en de tweede week
- een week in de meivakantie
- een week herfst- of krokusvakantie
- Hemelvaart of Pinksteren
- Een van beide paasdagen
- Koninginnedag om het jaar,
althans de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling te bekrachtigen.
Voorts verzoekt de man vast te stellen dat de verdiencapaciteit van de vrouw € 54.000,- bruto per jaar bedraagt, althans minimaal € 37.000,-, althans een zodanig bedrag hoger dan laatstgenoemd bedrag als het hof juist zal achten en vast te stellen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw maximaal € 5.200,- bruto per maand bedraagt, te verminderen met haar eigen verdiencapaciteit, althans een zodanig lager bedrag als het hof juist zal achten en vast te stellen dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie, althans een door het hof vast te stellen bedrag lager dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.200,- zolang zij in de echtelijke woning woont.
Verder verzoekt hij te bepalen dat de alimentatieplicht jegens de vrouw niet later zal eindigen dan acht jaar na 1 juli 2008, althans na […] 2008, althans na een door het hof te bepalen datum (eerder dan de uiteindelijke datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking), althans dat de alimentatieplicht niet later zal eindigen dan na verloop van een zodanige periode als het hof juist zal achten, althans te bepalen dat de hoogte van de partneralimentatie na verloop van acht jaar (althans een zodanige periode als het hof juist zal achten) na de door het hof te bepalen datum op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig ander bedrag als het hof juist zal achten.
Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de hoogte van de partneralimentatie tot aan de datum van de levering van de echtelijke woning nihil zal zijn, althans een lager bedrag dan € 2.200,- bruto per maand, waarbij het door de man aan de vrouw teveel betaalde door haar aan hem terugbetaald moet worden, onder bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep voor het overige.
3.4. De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.1. Bij afzonderlijke beschikking van 27 oktober 2008 van dit hof is reeds beslist op het hoger beroep van de vrouw tegen de uitgesproken echtscheiding, zodat de eerste grief slechts bespreking behoeft voor zover betrekking hebbend op het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
4.2. De vrouw voert aan dat zij en de man na hun uiteengaan afspraken hebben gemaakt, onder meer inhoudend dat de vrouw en de kinderen de tijd zouden krijgen om andere woonruimte te vinden en de gevolgen van de echtscheiding te verwerken. Aan die afspraak moet de man worden gehouden. Zolang hij weigert mee te werken aan de aankoop van een nieuwe woning door de vrouw, handhaaft zij haar verzoek de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten tot
1 september 2009.
4.3. Naar het oordeel van het hof bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een tussen partijen gesloten overeenkomst ten aanzien van het gebruik van de echtelijke woning zoals door de vrouw gesteld. De voorstellen van de man zoals neergelegd in zijn brief van 9 juli 2007 zijn niet als zodanig aan te merken. De voorstellen zijn niet zodanig bindend geformuleerd dat de man daaraan thans in de door de vrouw gewenste zin kan worden gehouden. Dit brengt mee dat in dit geval artikel 1:165 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is, dat bepaalt dat de rechter kan bepalen dat de echtgenoot die de echtelijke woning ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bewoont, tegenover de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist en het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt bekrachtigen.
De man heeft verzocht te bepalen dat voornoemde termijn van zes maanden ingaat op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking had kunnen zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, namelijk [in] 2008, dan wel op een zodanige datum als het hof juist zal achten. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. De vrouw heeft weliswaar erkend dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheiding om op die manier het gebruik van de echtelijke woning te kunnen verlengen, maar dit gegeven is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van misbruik van procesrecht door de vrouw in de zin dat dit, zoals door de man bepleit, een eerdere ingangsdatum van de zesmaandentermijn of bekorting van die termijn zou rechtvaardigen.
Omgangsregeling
4.4. Partijen zijn het beiden oneens met de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. Kort gezegd, de vrouw wil een beperktere regeling en de man wenst een uitgebreidere regeling. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de huidige regeling te onrustig is voor de kinderen en dat zij veel tijd nodig hebben om om te schakelen van hun verblijf bij de man naar het verblijf bij de vrouw en andersom. Zij heeft geopperd eens per vier weken aan het omgangsweekend een maandag te koppelen in plaats van de donderdag.
De man stelt daarentegen dat de kinderen gebaat zijn bij meer omgang met hem, onder andere omdat de vrouw de kinderen belast met haar gespannen gevoelens jegens de man. [A] en [B] hebben hem laten weten dat zij het vervelend vinden om op vrijdagmiddag door hem te worden opgehaald als zij net midden in hun spel zijn. Hij stelt daarom voor de omgang van donderdag tot en met zondag te laten duren.
In reactie op hetgeen door de man is gesteld heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij betwijfelt of het voor de man gezien zijn werk mogelijk is de kinderen ook op donderdag op te halen uit school. Het kan niet de bedoeling zijn dat de nieuwe partner van de man [A] en [B] ophaalt.
Ten aanzien van de vakanties heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep gesteld dat zij een verblijf van de kinderen bij de man gedurende de helft van de vakanties te veel voor hen vindt; binnen een vakantie van zes weken vindt zij een verblijf van twee keer een week bij de man voldoende.
4.5. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het meer voor de hand ligt, vanwege eventuele activiteiten, de omgang op zondag om 17.00 uur te beëindigen dan om 15.00 uur. De Raad acht een frequentie van eens per twee weken omgang goed. Dat de kinderen uiting geven aan onrust wordt volgens de Raad zeer waarschijnlijk veroorzaakt door de onrust die de ouders voelen ten aanzien van de omgang. Wanneer de omgang vaststaat, zal dat ook rust met zich brengen. De huidige regeling waarbij [A] en [B] eens per vier weken ook een donderdag bij de man zijn, is echter wel onrustig voor de kinderen zodat een uitgebreidere weekendregeling, zoals voorgesteld door de man - te weten van donderdag tot en met zondag -, meer voor de hand zou liggen. Met betrekking tot de vakantieregeling heeft de Raad ten slotte opgemerkt dat de bepaling dat de kinderen de helft van de vakanties omgang hebben met iedere ouder standaard is wanneer ouders, zoals hier het geval is, beiden het gezag hebben.
4.6. Het hof overweegt als volgt. Zowel partijen als de Raad zijn van mening dat de donderdag per vier weken die [A] en [B] bij de man zijn, te onrustig voor hen is. Uitbreiding van het omgangsweekend met een donderdag in die zin dat de kinderen van donderdag tot en met zondag bij de man zijn, zal de kinderen en partijen naar het oordeel van het hof meer rust brengen. Het hof stelt daarom een omgangsregeling vast waarbij [A] en [B] eens per twee weken bij de man zijn, de ene keer van donderdag uit school tot en met zondag en de andere keer van vrijdag uit school tot en met zondag. Als de man hen ophaalt uit school wordt voorkomen dat de kinderen onrust ervaren doordat de man hen ophaalt bij de vrouw. Met de Raad is het hof van oordeel dat de man de kinderen op zondag om 17.00 uur bij de vrouw dient terug te brengen zodat de man de gehele zondagmiddag heeft om iets met [A] en [B] te ondernemen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep overnemen ten aanzien van de vakantieregeling aangezien de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze regeling niet in het belang van de kinderen is. Het hof gaat ervan uit dat partijen de verdeling van de vakanties en feestdagen in onderling overleg kunnen regelen zodat voor toewijzing van het incidenteel verzoek van de man geen aanleiding bestaat.
Uitkering tot levensonderhoud
4.7. Nu beide partijen grieven hebben gericht tegen de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
De vrouw betoogt dat haar verdiencapaciteit lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de vrouw in staat moet worden geacht 60% te werken. Mede door de extra aandacht die de vrouw de kinderen moet geven vanwege de echtscheiding, maar ook door de psychische impact daarvan op haarzelf, trekt het werken van 40% al een grote wissel op haar. Meer kan van haar niet worden gevergd.
De man echter is van mening dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan door de rechtbank bepaald. Haar huidige functie ligt beneden haar niveau, gelet op haar opleiding - zij heeft economie gestudeerd - en werkervaring; tijdens het huwelijk verdiende zij € 36.000,- per jaar. Bij een functie van dertig uur per week moet haar verdiencapaciteit op € 54.000,- per jaar worden gesteld dan wel op haar voormalige salaris van € 36.000,- per jaar.
Volgens de vrouw was het beëindigen van haar werkzaamheden binnen haar vakgebied een bewuste beslissing van partijen, vooral voortkomend uit de keuze om de carrière van de man voorop te stellen.
4.8. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.100,- bruto per maand redelijk is. Gezien de leeftijd van [A] en [B] mag van de vrouw worden gevergd dat zij meer werkt dan zij nu doet - zij het niet fulltime -, te meer nu de kinderen eens per twee weken één dan wel twee werkdagen bij de man verblijven. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kinderen door de echtscheiding dusdanig veel aandacht nodig hebben van haar dat zij niet
24 uur per week zou kunnen werken. Van de vrouw kan echter thans niet worden verlangd dat zij een beter betaalde baan zoekt, zoals de man stelt. Hoewel de vrouw niet heeft betwist dat zij tijdens het huwelijk een hoger salaris genoot dan zij nu doet, brengt dit naar het oordeel van het hof niet mee dat dit niveau ook nu, na het uiteengaan van partijen, van haar kan worden verwacht. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw wordt derhalve rekening gehouden met een bruto maandsalaris van € 2.100,- exclusief vakantiegeld. Bij gebrek aan gegevens omtrent de hoogte van de eindejaarsuitkering gaat het hof uit van een dertiende maand, derhalve € 2.100,- per jaar.
4.9. De man is het voorts oneens met de vaststelling door de rechtbank van het netto gezinsinkomen en de daaruit volgende behoefte van de vrouw.
Het netto gezinsinkomen is het inkomen waarover partijen beschikten vóór hun uiteengaan; voor het berekenen van een gemiddelde over drie jaren, zoals de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding. Evenmin ziet het hof aanleiding de bonus buiten beschouwing te laten omdat, naar de man stelt, partijen deze niet zouden hebben gebruikt voor de dagelijkse huishouding maar om te sparen voor de aflossing van de hypotheek en om de extra kosten van het uiteengaan te dekken. Het aanwenden van gelden voor bijzondere uitgaven of om te sparen weegt ook mee bij de bepaling van de welstand tijdens het huwelijk; het vormt immers eveneens inkomen dat partijen te besteden hadden tijdens hun huwelijk. Het hof zal uitgaan van de laatst ontvangen bonus en derhalve geen gemiddelde over drie jaren berekenen, nu dit hogere bedrag feitelijk door partijen is ontvangen en aangewend. Nu hetgeen de man heeft aangevoerd niet leidt tot het vaststellen van een lager netto gezinsinkomen, hanteert het hof evenals de rechtbank een netto maandinkomen van € 9.607,- om de behoefte van de vrouw te bepalen.
Terecht merkt de man op dat de kosten van de kinderopvang van [A] en [B] in mindering moeten worden gebracht op het netto gezinsinkomen. Het hof zal derhalve uitgaan van een netto gezinsinkomen van € 9.607,- per maand, verminderd met de kosten van de kinderen van € 1.200,- per maand en de kosten kinderopvang van € 300,- per maand, derhalve € 8.107,- netto per maand.
De behoefte van de vrouw kan gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, te weten € 4.864,- netto per maand. Wanneer daarvan het (fictieve) netto inkomen van de vrouw van € 1.807,- per maand exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering wordt afgetrokken, resteert een netto behoefte van € 2.751,- per maand en een bruto behoefte van afgerond € 4.000,- per maand.
4.10. De man heeft gesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud zolang de man de hypothecaire lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt.
Het hof stelt vast dat de behoefte wordt gebaseerd op de welstand tijdens het huwelijk. Dat de vrouw de aan de hand daarvan vastgestelde alimentatie niet hoeft aan te wenden voor haar woonlasten is niet van invloed op haar behoefte. Deze omstandigheid is wel van belang bij de bepaling van de draagkracht van de man.
4.11. Thans moet worden beoordeeld of de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien.
Aan de inkomenszijde gaat het hof uit van het salaris van de man met ingang van 1 maart 2008 zoals dit blijkt uit zijn loonstroken van juni tot en met augustus 2008. Met deze loonstroken heeft de man, tegenover de stelling van de vrouw dat de man meer verdient danwel kan verdienen vanwege zijn promotie, de hoogte van zijn salaris voldoende onderbouwd.
4.12. Ten aanzien van zijn bonus stelt de man dat een gemiddelde moet worden genomen van de bonussen van de afgelopen jaren waarin eens in de zes jaar een nulbonus wordt uitgekeerd. Hij becijfert zijn gemiddelde bonus over 2003 tot en met 2008 op € 36.333,- per jaar. De bonus fluctueert sterk, omdat deze marktgerelateerd is en het ziet ernaar uit dat er over 2008 een nulbonus zal worden uitgekeerd. Naar het zich nu laat aanzien, zal dat ook in 2009 en zelfs in 2010 het geval zijn, hetgeen blijkt uit het (niet overgelegde) driejarenplan van [werkgever buitenland]. De man heeft uitgebreid uiteengezet dat de bonusvoorwaarden in zijn nieuwe functie anders zijn en dat de omzet en winst dusdanig zijn gedaald in vergelijking met 2007 vanwege een recessie in de [branche] in [buitenland], dat het krijgen van een bonus zeer onwaarschijnlijk is geworden.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn verklaring en de door hem overgelegde stukken tegenover de stellingen van de vrouw voldoende onderbouwd dat een gemiddelde bonus van € 36.333,- een redelijk uitgangspunt is. Het hof zal dit bedrag in aanmerking nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
4.13. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te betogen dat aan de zijde van de man geen rekening moet worden gehouden met woonlasten omdat de door hem bewoonde woning in eigendom aan [P] toebehoort, overweegt het hof dat de man met het overleggen van de tussen hem en zijn partner gesloten huurovereenkomst het bestaan en de hoogte van zijn woonlasten voldoende heeft onderbouwd. Deze huur gaat bovendien, gezien de inkomsten en lasten van de man en de woningmarkt ter plaatse, het plafond van een redelijke woonlast niet te boven.
4.14. Aangezien de omgangsregeling, gezien hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen, is gewijzigd maar in omvang ongewijzigd is gebleven, gaat het hof evenals de rechtbank uit van omgangskosten van € 85,- per maand.
Voor het overige is het hof bij de berekening van de draagkracht van de man van de onder 2.4. opgenomen financiële gegevens uitgegaan.
4.15. Op grond van de feiten en omstandigheden en van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de man voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.180,- per maand te voldoen. Door deze uitkering wordt de vrouw ten opzichte van de man niet bevoordeeld.
Voorts heeft het hof, nu partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning zal worden verkocht, berekend hoe veel de man kan betalen wanneer de hypotheeklasten voor de echtelijke woning wegvallen. Alsdan heeft de man voldoende draagkracht om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 4.000,- per maand te voorzien. Ook door deze uitkering wordt de vrouw ten opzichte van de man niet bevoordeeld.
Ingangsdatum uitkering tot levensonderhoud
4.16. De man heeft verzocht te bepalen dat de termijn voor partneralimentatie ingaat op 1 juli 2008, althans [in] 2008, althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten, dan wel dat de alimentatieduur wordt bekort met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. Ook hier voert de man als grond voor zijn verzoek aan dat de vrouw misbruik van procesrecht heeft gemaakt door in hoger beroep te komen van de echtscheiding.
De vrouw heeft van haar kant verzocht haar uitkering over de periode van 1 december 2007 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 2.000,- netto per maand te stellen dan wel het bruto equivalent, waarop in mindering strekt de door de man gedane betalingen. Zij stelt dat de man thans € 2.200,- netto per maand aan haar voldoet, maar dat hij haar dit bedrag vanaf 1 december 2007 had behoren te betalen per welke datum hij eenzijdig en onterecht de uitkering heeft verlaagd tot € 960,- per maand terwijl hij in de onder 4.3. genoemde brief van 9 juli 2007 een bedrag van € 2.000,- bruto per maand had aangeboden.
4.17. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke ingangsdatum voor de uitkering tot levensonderhoud, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu per die datum de echtscheiding tot stand komt en alimentatie verschuldigd is.
Het hof ziet evenmin aanleiding de duur van de uitkering tot levensonderhoud te bekorten, zoals door de man verzocht. Zoals blijkt uit hetgeen onder 4.3., laatste zin, is overwogen zijn er onvoldoende termen aanwezig om misbruik van procesrecht door de vrouw aan te nemen.
Limitering
4.18. De man onderbouwt zijn verzoek om limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de duur van de alimentatieplicht is gebaseerd op de fictie dat het jongste kind van partijen net voor de echtscheiding is geboren en de vrouw derhalve gedurende de hele basisschoolperiode van de kinderen in staat wordt gesteld voor hen te zorgen en zich tegelijkertijd voor te bereiden op financiële zelfstandigheid. In dit geval is het jongste kind van partijen vier jaar oud. [B] zal in 2016 naar de middelbare school gaan. Op grond daarvan en mede in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het huwelijk altijd op haar eigen niveau werkzaam was, acht de man limitering tot 1 augustus 2016 redelijk.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.19. Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en een termijn. In verband met het ingrijpende karakter van een beëindiging mogen er hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige. Naar het oordeel van het hof heeft de man hieraan, met hetgeen hij heeft gesteld, niet voldaan. Hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien in 2016 wanneer [het jongste kind] van partijen naar de middelbare school gaat. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Overige verzoeken
4.20. Blijkens haar petitum verzoekt de vrouw onder meer haar zelfstandige verzoeken sub V en sub VIII, die respectievelijk betrekking hebben op de verdeling van de gemeenschap en de gewone verblijfplaats van de kinderen alsmede de bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding, alsnog toe te wijzen.
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de verdeling overweegt het hof dat de behandeling van dit onderdeel bij de bestreden beschikking is aangehouden. Nu er op dit punt nog geen eindbeslissing is gegeven, zal de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek, omdat ingevolge artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen hier niet het geval is
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de gewone verblijfplaats en de onderhoudsbijdrage overweegt het hof dat, nu de vrouw geen grieven ten aanzien van deze onderdelen heeft geformuleerd en zij haar verzoek dus onvoldoende heeft onderbouwd, zij hierin eveneens niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.21. Voorts heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop en levering van de echtelijke woning en dat de peildatum voor de omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd wordt gesteld [in] 2008 dan wel op een zodanige datum als het hof juist zal achten.
Deze verzoeken hebben eveneens, net als het verzoek sub V van de vrouw, betrekking op de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Ook hier overweegt het hof dat bij de bestreden beschikking de behandeling van dit onderdeel is aangehouden. Nu er op dit punt nog geen eindbeslissing is gegeven, zal de man niet-ontvankelijk worden verklaard in deze verzoeken op dezelfde grond als in 4.20. is overwogen.
4.22. Verder heeft de man verzocht te bepalen dat de termijn voor pensioenverevening eindigt [in] 2008. Het hof stelt vast dat deze termijn krachtens de Wet Verevening Pensioenrechten (WVP) ingaat op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Blijkens artikel 2 lid 1 WVP kan de toepasselijkheid van deze wet bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding worden uitgesloten. Nu hiervan niet is gebleken, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek zodat ook dit verzoek van de man wordt afgewezen.
4.23. Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. De kosten worden op de gebruikelijke wijze gecompenseerd.
4.24. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de verblijfplaats van [A] en [B] en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] en [B];
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
vernietigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de omgangsregeling en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt in het kader van een omgangsregeling dat de man [A] en [B] bij zich heeft eens in de twee weken, de ene keer van donderdag uit school tot zondag 17.00 uur en de andere keer van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur, alsmede de helft van alle schoolvakanties waarbij [A] en [B] gedurende de kerstvakantie een aaneengesloten week en gedurende de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij de man zullen zijn;
bepaalt een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.180,- (TWEEDUIZEND EENHONDERD TACHTIG EURO) per maand en van € 4.000,- (VIERDUIZEND EURO) per maand met ingang van de datum waarop de man niet langer de lasten van de echtelijke woning betaalt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, A. van Haeringen en R.G. Kemmers in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2008.