ECLI:NL:GHAMS:2008:BH6288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.716/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening overwaarde echtelijke woning in afwijking van huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 augustus 2008, gaat het om de verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning tussen partijen die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De man en de vrouw zijn op 1 maart 1990 gehuwd, met huwelijkse voorwaarden die koude uitsluiting inhouden. Hun huwelijk is op 27 februari 2006 ontbonden. De man heeft in hoger beroep verzocht om de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, waarbij hij aanspraak maakt op een vergoeding van € 152.016,- uit de overwaarde van een woning die hij heeft gekocht voor het huwelijk. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om rekening te houden met de tweede hypotheek en de waarde van een boot, evenals de uitkeringen van levensverzekeringen.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de man de hypothecaire geldleningen voor de woning heeft afgelost en dat de vrouw ook hoofdelijk aansprakelijk was voor deze leningen. Het hof heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden niet in de weg staan aan een redelijke verdeling van de overwaarde, gezien de omstandigheden van het geval. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man de wettelijke rente verschuldigd is over het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de echtelijke woning met ingang van vier weken na de uitspraak.

De zaak illustreert de complexiteit van de verdeling van vermogen na een echtscheiding, vooral wanneer huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn. Het hof heeft benadrukt dat de intenties van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en de feitelijke situatie van belang zijn voor de uiteindelijke beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 augustus 2008 in de zaak met landelijk zaaknummer […] van:
[de man],
wonende te Amsterdam,
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. L.A. Vrij,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. S.A. van der Sluijs.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 6 februari 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 november 2007 van de rechtbank te Amsterdam met kenmerk […].
1.3. De vrouw heeft op 8 april 2008 een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel en vermeerdering van het verzoek ingediend.
1.4. De man heeft op 23 mei 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel en vermeerdering van het verzoek ingediend.
1.5. De zaak is op 2 juni 2008 ter terechtzitting behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn procureur, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.G.J.L. van Scherpenzeel te Den Haag.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 1 maart 1990 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 27 februari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 oktober 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de akte van huwelijkse voorwaarden verleden op 21 februari 1990 is, voor zover thans van belang, bepaald:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 2
De echtgenoten behouden ieder de hun bij de voltrekking van het huwelijk toebehorende goederen en rechten, alsmede die welke zij staande het huwelijk verwerven.
Een schuld is voor rekening van diegene der echtgenoten die de schuld heeft aangegaan.
Artikel 5
Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden goederen die geen registergoederen zijn of rechten aan toonder toebehoren en kan geen van beiden zijn recht daarop bewijzen, dan worden die goederen of rechten geacht aan beiden, ieder voor de onverdeelde helft toe te behoren.
Artikel 6
Ieder der echtgenoten dient naar evenredigheid van zijn inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de verzorging en de opvoeding van de kinderen, die uit het huwelijk van partijen worden geboren, die door de echtgenoten worden geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin worden opgenomen.
Onder de kosten van de huishouding zijn ook begrepen de rente van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, of de huur van die woning.
Artikel 7
Ieder der echtgenoten draagt de belastingen waarvoor hij belastingplichtig is.
De premies van levens- en ongevallenverzekeringen worden door de verzekeringnemer gedragen en betaald.
Artikel 8
Voor zover de inkomsten ontoereikend zijn, worden de kosten van de huishouding uit het vermogen van ieder der echtgenoten naar evenredigheid daarvan voldaan.
Artikel 9
De echtgenoot die in enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan in deze akte is bepaald of die belasting van de ander heeft voldaan, heeft het recht van de andere echtgenoot terug te vorderen hetgeen teveel is bijgedragen of betaald. Dit vorderingsrecht vervalt één jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarin het recht is ontstaan. (…)”
2.3. Blijkens een notariële akte, eveneens gepasseerd op 21 februari 1990, heeft de man een flatwoning gelegen in een gebouw [woning 1] gekocht voor ƒ 295.000,- (€ 133.865,16). Deze woning heeft het adres [adres] gekregen.
Tevens is op 21 februari 1990 een akte houdende geldlening met hypotheekstelling gepasseerd op grond waarvan Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden) voor een bedrag van
ƒ 275.000,- (€ 124.789,55) aan partijen leent en voor welke lening partijen hoofdelijk verbonden zijn.
2.4. Op 1 februari 1994 heeft genoemde levensverzekeringmaatschappij partijen een tweede lening verschaft van ƒ 60.000,- (€ 27.226,81) waarvoor beide partijen hoofdelijk verbonden zijn en waarvoor een tweede hypotheek is gevestigd op
[woning 1].
2.5. Op 23 augustus 1999 hebben partijen gezamenlijk het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitende gebruik van een atelier (hierna: de echtelijke woning) gelegen op de beletage van het gebouw gelegen te [plaatsnaam] aan het [adres] gekocht voor een bedrag van ƒ 829.000,- (€ 376.184,79). Deze woning heeft het adres [adres] gekregen.
Op dezelfde datum is een hypotheekakte gepasseerd met betrekking tot een hypothecaire geldlening op naam van partijen bij Nationale Nederlanden voor een bedrag van ƒ 985.000,- (€ 446.973,51). Een gedeelte groot ƒ 335.000,- (€ 152.016,37) van dit bedrag betrof een overbruggingshypotheek.
2.6. Op 28 oktober 1999 is [woning 1] verkocht. Naast aflossing van de hypothecaire geldleningen ter hoogte van ƒ 275.000,- en ƒ 60.000,- is tevens de overbruggingshypotheek van ƒ 335.000,- van 23 augustus 1999 ingelost. Er resteerde, blijkens de nota van afrekening, een bedrag van ƒ 93.106,33 (€ 42.249,81). Dit bedrag is aan de man uitbetaald.
2.7. Op 2 november 1999 hebben partijen een gemeenschappelijke spaarrekening bij de ASR Bank geopend. De man heeft op voormelde datum een bedrag van ƒ 92.000,- (€ 41.747,78) op deze rekening gestort. Dit bedrag was afkomstig uit de verkoop van de [woning 1].
2.8. Op 14 februari 2001 zijn partijen met Nationale Nederlanden een geldleningsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van ƒ 335.000,- (€ 152.016,37).
2.9. Op 16 februari 2002 is een polis van levensverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden met polisnummer 7587312 aan de man uitgekeerd tot een bedrag van € 13.613,41. De man was eerste verzekeringnemer en eerste begunstigde en de vrouw was verzekerde van deze polis. Het bedrag is op 2 maart 2002 grotendeels op voornoemde rekening bij de ASR Bank gestort.
2.10. Op 3 april 2002 is een polis van een levensverzekering bij Fairgo, thans Avero Achmea met polisnummer 3179787 aan de man uitgekeerd tot een bedrag van € 32.373,36. Dit bedrag is op voornoemde ASR rekening gestort. De man was enig verzekeringsnemer en eerste begunstigde op deze polis.
2.11. De man heeft een polis van een levensverzekering bij Nationale Nederlanden met aanvankelijk polisnummer 7587311 en thans polisnummer 3588735. Op deze polis is de man enig verzekeringsnemer, verzekerde en eerste begunstigde.
2.12. De vrouw had een polis van een levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer 3481390. Zij was enig verzekeringsnemer en begunstigde. Zij heeft de verzekering op 1 januari 2004 afgekocht voor een bedrag van € 7.756,94. De uitkering is gestort op de bankrekening van de man die werd gebruikt als huishoudrekening. Vervolgens is het bedrag gestort op de rekening van het bedrijf van de man. De man heeft de premies voor deze levensverzekering ter hoogte van
€ 10.629,70 betaald.
2.13. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 augustus 2006 zijn partijen overeengekomen dat de echtelijke woning tussen hen beiden zal worden verdeeld tegen de waarde per 1 september 2005. Partijen zijn overeengekomen dat de woning en de daarop rustende hypothecaire geldleningen aan de man worden toebedeeld.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vastgesteld:
- aan de man wordt toegescheiden de echtelijke woning, alsmede de daarop rustende hypothecaire geldlening, onder de
verplichting van de man aan de vrouw te betalen de helft van de waarde van de woning, doch eerst na aftrek van een
bedrag van € 29.583,-, verminderd met de hypotheekschuld en de kosten van overdracht en de vrouw te ontslaan uit de
hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
- de man dient € 4.018,- aan de vrouw te betalen in verband met de door de vrouw betaalde premie voor de verzekering met
polisnummer 3179787 van € 6.891,- na aftrek van het saldo van de door de man betaalde premie voor de
levensverzekering met polisnummer 3481390 en de in verband daarmee aan de vrouw toekomende uitkering van
€ 2.873,-.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat de echtelijke woning zal worden toegescheiden en gedeeld aldus, dat de onverdeelde helft van de vrouw zal worden toegescheiden aan de man, waarvan de kosten door partijen tezamen worden gedragen, ieder voor de helft, onder ontslag uit de hoofdelijk aansprakelijkheid van de vrouw jegens Nationale Nederlanden terzake van de hypothecaire geldlening met nummer 0102453628 en te bepalen dat de vrouw alsdan aan de man € 20.619,- dient te voldoen, althans een bedrag dat de rechtbank juist zal achten en de vrouw te veroordelen om aan de uitvoering van de verdeling haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft en zonodig te bepalen dat de door de rechtbank terzake te geven beschikking in de plaats treedt van een voor de levering vereiste notariële akte, althans in de plaats treedt van de door de vrouw te verstrekken volmacht tot het verlijden van de notariële akte.
De beschikking is tevens gegeven op het verzoek van de vrouw de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot verdeling, althans hem dit verzoek te ontzeggen en te bepalen dat de verdeling dient plaats te vinden met inachtneming van het door de vrouw aan de man beschikbaar gestelde vermogen dat door hem sedert de data waarop dit vermogen door hem is ontvangen, is beheerd en bestuurd en met betaling aan de vrouw van het aan haar toekomende geldbedrag dat de man verschuldigd zal zijn, te betalen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat ten gevolge van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald, de man aan de vrouw de helft van de waarde van de woning dient te betalen, doch eerst na aftrek van een bedrag van € 181.599,16, alsmede de hypotheekschuld alsmede de kosten van overdracht en de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De man verzoekt tevens de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte te ontzeggen, onder veroordeling van de vrouw in het incidenteel beroep in de kosten van het geding.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren althans aan hem het door hem verzochte te ontzeggen en verzoekt, met vernietiging van de betreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het bedrag van ƒ 60.000,- (€ 27.226,80) tussen partijen in de verrekening wordt betrokken alsmede ook het tegoed op de op naam van beide partijen gestelde rekening bij de ASR Bank en de waarde van de boot, alsmede te bepalen dat de man de samengestelde rente verschuldigd zal zijn met ingang van 1 september 2005 tot de dag der algehele voldoening over het aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning, alsmede over al hetgeen door de man is verschuldigd uit hoofde van de vermogensrechtelijke afrekening, althans een zodanige beslissing te geven als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Inleiding
4.1. Het geschil van partijen in principaal en incidenteel appèl valt uiteen in de navolgende onderdelen:
- aanspraak van de man op een vergoeding uit de gemeenschap van een bedrag van € 152.016,- zijnde dat deel van de
overwaarde van [woning 1] dat is gebruikt ter inlossing van het overbruggingskrediet op de echtelijke woning;
- de verrekening van de tweede hypotheek ad ƒ 60.000,- (€ 27.226,81) die op [woning 1] heeft gerust;
- de verrekening van de premiebetalingen en de waarde c.q. uitkeringen op de verschillende polissen van
levensverzekering;
- het saldo van de spaarrekening bij de ASR Bank en daarmee samenhangend de waarde van de boot, en
- de aanspraak van de vrouw op rente in verband met verdeling van de waarde van de echtelijke woning.
Het hof zal deze geschilpunten in de weergegeven volgorde behandelen en daarbij de standpunten van partijen kort en zakelijk uiteen zetten.
Aanspraak man op overwaarde uit [woning 1]
4.2. De eerste zeven grieven van de man betreffen dit onderwerp.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om het door hem geïnvesteerde bedrag van € 152.016,- in mindering te brengen op de waarde van de echtelijke woning. Hij voert daartoe aan dat partijen bewust huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om met name het vermogen van partijen te scheiden. De bank verplichtte hem de hypothecaire geldlening ten behoeve van [woning 1] tezamen met de vrouw hoofdelijk aan te gaan. Dit heeft echter niet tot gevolg gehad dat de vrouw ook draagplichtig is geworden ten aanzien van deze geldlening, aldus de man. Hij stelt op de hypothecaire geldlening van [woning 1] te hebben ingelost door het betalen van premie voor de spaarhypotheek. Uit het enkele feit dat partijen gezamenlijk vanaf de aankoop tot de verkoop in de woning hebben gewoond, kan niet worden afgeleid dat partijen er vanuit gingen dat [woning 1] ook gezamenlijk eigendom was, aldus de man.
4.3. De vrouw stelt dat de overwaarde van [woning 1] niet tot het uitsluitend aan de man toekomende vermogen behoort. Zij voert daartoe aan dat zij bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden heeft begrepen dat dat noodzakelijk was in verband met de risico’s samenhangende met het bedrijf van de man. Zij heeft de zakelijke kant van het huwelijk van partijen aan de man overgelaten. De man heeft volgens haar geen privé-gelden in [woning 1] geïnvesteerd: de woning is door middel van een hypothecaire geldlening gefinancierd. Deze hypothecaire geldlening was aflossingsvrij en de premiebetalingen die de man heeft verricht op de levensverzekeringspolis die aan de hypotheek was gekoppeld zijn niet te vergelijken met aflossing van een hypothecaire geldlening. Partijen hebben bewust gekozen voor een gezamenlijke lening. Het is nooit de bedoeling geweest dat [woning 1] alleen eigendom van de man zou zijn, aldus de vrouw.
4.4. Het hof oordeelt als volgt.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien partijen bedoeld hebben hun vermogensrechtelijke verhoudingen ook na echtscheiding zo af te wikkelen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd zoals de vrouw stelt, deze bedoeling de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet opzij kan zetten. Volgens vaste rechtspraak echter kan er aanleiding zijn om hetgeen tussen partijen geldt op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft, gelet op alle omstandigheden van het geval, het in de onderhavige zaak onaanvaardbaar geacht dat een deel ad € 152.016,- van de overwaarde uit de verkoop van [woning 1] alleen aan de man toekomt op grond van het enkele feit dat deze woning hem in eigendom toebehoorde. Het hof volgt de rechtbank daarin en wel op grond van het navolgende.
Partijen woonden samen vanaf 1985/1986. De [woning 1] is gekocht een week voor het huwelijk van partijen op 1 maart 1990. De vrouw was toen hoogzwanger van het eerste kind van partijen dat geboren is [in geboortejaar] 1990, en liet, naar tussen partijen in confesso is, in die situatie de zakelijke kant van de relatie van partijen aan de man over. De man exploiteerde ten tijde van het huwelijk een eenmanszaak, die na het huwelijk op 17 mei 1990 is ingebracht c.q. omgezet in een besloten vennootschap. De man is bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en de aankoop van de woning bijgestaan door zakelijk adviseurs. Ter zitting van het hof heeft hij verklaard dat hij het vermogen dat hij had opgebouwd in zijn bedrijf voor zich alleen wilde houden, dat de huwelijkse voorwaarden er om die reden zijn gekomen en dat hij ook om die reden besloten vennootschappen heeft opgericht. De man ontkent niet dat de vrouw vanaf de aankoop van [woning 1] hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor de op die woning rustende hypotheek. Niet gebleken is dat de man eigen vermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. De man heeft weliswaar na de aankoop uit een zakelijk rekening-courant krediet diverse betalingen voor de inrichting en verbouwing van de woning gedaan, doch gelet op de in verhouding tot de geldende rente op hypotheken hoge rente die hij op dat krediet moest betalen, is op 1 februari 1994 een tweede hypotheek afgesloten waarvoor partijen beiden hoofdelijk aansprakelijk waren en waarmee de volledige zakelijke rekening-courantschuld van de man is ingelost. Naast het feit dat de woning vanaf de aankoop bedoeld is geweest voor gezamenlijke bewoning, hebben partijen ook altijd gezamenlijk de lasten verbonden aan de woning voldaan. Toen vervolgens de [echtelijke woning] werd gekocht, werd deze woning wel gezamenlijk aangekocht en op beider naam gesteld. De man, door het hof gevraagd naar de reden daarvan, heeft geantwoord dat hem dat een goed idee leek. Niet is gebleken dat bij de aankoop van de [echtelijke woning] het recht op de overwaarde en de bestemming ervan onderwerp van overleg zijn geweest waaruit zou blijken dat de goede idee van de man in de nu door hem voorgestane zin zou moeten worden opgevat.
Er werd voor de aankoop van de [echtelijke woning] een hypotheek afgesloten en daarnaast een overbruggingskrediet dat bedoeld was te worden afgelost zodra [woning 1] zou zijn verkocht, hetgeen ook is gebeurd. Gelet op genoemde omstandigheden waarbij de overwaarde van [woning 1] zonder nadere afspraken onderling volledig werd benut voor de gezamenlijke aankoop van de op beider naam gestelde [echtelijke woning], acht het hof het evenals de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien het in de woning geïnvesteerde bedrag van € 152.016,- in mindering zou worden gebracht op de met de vrouw te verrekenen overwaarde van de [echtelijke woning]. De eerste zeven grieven van de man falen derhalve.
Verrekening tweede hypotheek op [woning 1]
4.5. In de eerste grief in incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verrekening met de vrouw van de geldlening van f 60.000,- waarvoor een tweede hypothecaire inschrijving op [woning 1] is verleend. Deze grief faalt. Gelet op de uitleg van de man ter zitting in hoger beroep en gelet op de overgelegde stukken acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat op het zakelijke rekening-courantkrediet van de man een debetstand was ontstaan na betalingen voor de inrichting en verbouwing van [woning 1] en dat dit krediet op 1 februari 1994 is ingelost door het afsluiten van de tweede hypotheek van f 60.000,-. Voor verrekening van dit bedrag bestaat mede gelet op het onder 4.4 overwogene geen aanleiding.
De verrekening van de premiebetalingen en de waarde van c.q. de uitkering van de verschillende levensverzekeringen
4.6. De man richt zijn negende grief tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw recht heeft op een bedrag van
€ 6.891,- terzake van haar aandeel in de premiebetaling van de polis van levensverzekering bij Fairgo, thans Avero Achmea met polisnummer 3179787 omdat de uitkering op deze polis volledig ten goede is gekomen aan de man en hij zijn stelling dat de uitkering deels ook aan de vrouw ten goede is gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd.
Deze grief faalt. De man herhaalt in hoger beroep zijn stelling dat de vrouw van de uitkering heeft meegenoten, zonder deze stelling op enigerlei wijze te onderbouwen. De beschikking waarvan beroep zal op dit punt dan ook worden bekrachtigd.
De vierde grief in incidenteel appel van de vrouw luidt: “ten onrechte heeft de rechtbank door verzekeringsmaatschappijen uitbetaalde bedragen buiten de verrekening van partijen gelaten”. Het hof begrijpt deze grief van de vrouw zo dat zij meent aanspraak te hebben op de verdeling van de uitkeringen op de verschillende polissen omdat de premies van de huishoudrekening zijn betaald. De man stelt dat de premiebetalingen van de verschillende polissen steeds van zijn zakelijke rekening zijn gedaan en heeft daarvan diverse bewijsstukken overgelegd.
4.7. Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn in zogenaamde koude uitsluiting gehuwd. In artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de premies van levens- en ongevallenverzekeringen door de verzekeringnemer worden gedragen en betaald. De koude uitsluiting heeft tot gevolg dat slechts de verzekeringnemer gerechtigd is tot de uitkering op de polis en niet de andere echtgenoot of partijen gezamenlijk. Eventuele door de andere echtgenoot betaalde premies voor een verzekering waarvan hij of zij geen verzekeringnemer is dienen te worden verrekend, zoals de rechtbank ook heeft gedaan met betrekking tot de polis bij Nationale Nederlanden onder nummer 3481390 en de onder 4.6 bedoelde polis. Er is geen aanleiding om voor wat betreft de uitkering op de verschillende verzekeringspolissen de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten. De vrouw heeft daartoe onvoldoende gesteld. De grief faalt dan ook.
Verdeling van het saldo van de spaarrekening bij de ASR Bank en daarmee samenhangend de waarde van de boot
4.8. De vrouw stelt in de tweede en derde grief in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verrekening van de op de ASR rekening gestorte gelden en verrekening van de waarde van de boot. Zij voert daartoe aan dat de man niet gehouden was gelden op deze gezamenlijke rekening te storten. Door dat wel te doen én door het geld te gebruiken voor gezamenlijke doelen, zoals bijvoorbeeld vakanties, stelt de vrouw dat zij er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat het geld op deze rekening ook voor haar bestemd was en dat de goederen die met het geld werden aangeschaft het gezamenlijke eigendom van partijen werden, zoals bijvoorbeeld de boot.
De man heeft deze grief van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.9. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat in zijn algemeenheid niet geldt dat de gelden die iemand stort op een gemeenschappelijke (spaar)rekening gemeenschappelijk eigendom worden. Voor de beantwoording van de vraag of het saldo van een gemeenschappelijke bankrekening aan ieder der partijen gelijkelijk voor de helft toekomt en of aanschaffingen gedaan van een dergelijke rekening vervolgens in gemeenschappelijk eigendom aan partijen toebehoren, is de bedoeling van partijen doorslaggevend. Niet gebleken is dat partijen daaromtrent enige afspraak hebben gemaakt. De enkele stelling van de vrouw dat zij er op heeft mogen vertrouwen dat de bedoeling van de man was dat de gelden die hem op grond van de huwelijkse voorwaarden in privé toekwamen door de storting op de ASR-rekening gemeenschappelijk werden, is gelet op de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat zowel het bedrag van € 41.747,78 als de bedragen van € 13.600,- en € 32.373,36 alleen aan de man toekwamen. Het voorgaande betekent dat de waarde van de boot die met gelden afkomstig van de ASR- rekening is gekocht en eigendom van de man is, niet voor verrekening in aanmerking komt. Voorts dat de man recht heeft op verrekening van een bedrag van € 29.583,16 waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat de man dit bedrag afkomstig van de ASR-rekening heeft geïnvesteerd in de [echtelijke woning]. De grieven twee en drie van de vrouw falen.
De aanspraak van de vrouw op samengestelde rente
4.10. De vrouw stelt dat zij akkoord is gegaan met de peildatum van 1 september 2005 omdat zij er vanuit is gegaan dat de verdeling dan snel zou kunnen worden geregeld. Naar haar mening frustreert de man een snelle verdeling en maakt zij om die reden aanspraak op de samengestelde rente over haar aandeel in de waarde van de woning en over het bedrag dat de man in het kader van de vermogensrechtelijke afdoening aan haar dient te betalen met ingang van 1 september 2005 tot de dag der algehele voldoening. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij gesteld dat zij in alle redelijkheid niet meer kan worden gehouden aan de afspraak van partijen de peildatum voor de verdeling van de waarde van de echtelijke woning te stellen op 1 september 2005.
De man stelt dat juist de handelwijze van de vrouw leidt tot vertraging en dat de man geen rente verschuldigd is nu er nog geen sprake is van verzuim. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij gesteld dat de vrouw haar grief dat zij niet meer kan worden gehouden aan de afgesproken peildatum, te laat heeft ingesteld.
4.11. Partijen zijn ter zitting van de rechtbank van 17 augustus 2006 overeengekomen dat voor de bepaling van de waarde [van de echtelijke woning] uitgegaan dient te worden van de datum van 1 september 2005. Ter terechtzitting in hoger beroep stelt de vrouw dat zij in redelijkheid niet meer aan deze afspraak kan worden gehouden. Die stelling acht het hof tardief en in strijd met de goede procesorde. De vrouw wordt gehouden aan de met betrekking tot de woning gemaakte afspraken.
Met betrekking tot de gevorderde rente geldt volgens vaste rechtspraak dat zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom terzake waarvan de debiteur in verzuim is. Nu de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning nog niet definitief is vastgesteld, kan de man thans nog niet in verzuim zijn met betrekking tot het gevorderde bedrag. Het hof is van oordeel dat de man een redelijke termijn moet worden gegund waarbinnen hij in staat is aan de beschikking van het hof te voldoen zonder dat hij in verzuim zal raken en zal die termijn bepalen op vier weken na heden. In deze periode zal de waarde van de woning per 1 september 2005 moeten worden vastgesteld en dient de woning aan de man te worden toegedeeld, onder betaling aan de vrouw van het haar toekomende.
Afronding
4.12. Het gestelde in de achtste grief van de man is juist, doch leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De overige stellingen van partijen behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De rentevordering van de vrouw zal worden toegewezen met ingang van vier weken na heden.
4.13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat de man de wettelijke rente verschuldigd zal zijn over het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de [echtelijke woning] met ingang van vier weken na heden tot de dag der algehele voldoening.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.L. Diender, en E. Gras in tegenwoordigheid van
mr. M. Knoop-Gerritsen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2008 door de rolraadsheer.