ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.006.959/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering wegens asbestschade na veertig jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering wegens asbestschade van [Y] tegen [Z]. [Y] had in eerste aanleg een vordering ingesteld die was afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank had geoordeeld dat de vordering was verjaard, omdat er meer dan dertig jaar was verstreken sinds de laatste blootstelling aan asbest in 1967, voordat de asbestose werd gediagnosticeerd. Het hof moest beoordelen of er voldoende grond was om de verjaringstermijn van dertig jaar buiten toepassing te laten, zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 2 BW.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [Y] heeft van 1951 tot 1967 gewerkt bij scheepswerf ADM, waar hij is blootgesteld aan asbest. Na een consult bij dr. [B] in 2004, waarbij asbestose werd vermoed, heeft hij in 2005 [Z] aansprakelijk gesteld voor de schade. Het hof overwoog dat de verjaringstermijn in beginsel absoluut is en dat er slechts in uitzonderlijke gevallen van kan worden afgeweken. Het hof concludeerde dat de omstandigheden van het geval niet voldoende waren om de verjaringstermijn buiten toepassing te laten.

Het hof heeft de grieven van [Y] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [Y] niet binnen een redelijke termijn had gehandeld door [Z] aansprakelijk te stellen en dat de verjaringstermijn van dertig jaar van toepassing was. De proceskosten van het hoger beroep werden aan [Y] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld. De beslissing van het hof benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak om verjaringstermijnen strikt toe te passen, vooral in zaken die betrekking hebben op langdurige blootstelling aan schadelijke stoffen zoals asbest.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Y],
wonend te Amsterdam,
APPELLANT,
advocaat: mr. P.C.J. Twaalfhoven te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Z] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.C. Dufour te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [Y] en [Z] genoemd.
Bij dagvaarding van 13 juli 2007 is [Y] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2007, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 349104/HA ZA 06-2728 gewezen tussen hem als eiser en [Z] als gedaagde.
[Y] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, zijn vordering zal toewijzen, met veroordeling van [Z] in de kosten van het geding in beide instanties.
[Z] heeft bij memorie geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [Y] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van (het hof leest:) het geding in hoger beroep, met rente en de nakosten van de procureur.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
3.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.5. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. De vaststaande feiten komen, voor zover thans relevant, op het volgende neer.
3.2 [Y] is van 1951 tot 1967 in loondienst werkzaam geweest als stellingbouwer/metaalboorder bij scheepswerf ADM te Amsterdam. Deze scheepswerf is, na in 1981 te zijn samengevoegd met scheepswerf NDSM, in 1984 failliet verklaard.
3.3 De werkzaamheden van [Y] bij ADM bestonden uit het opbouwen en afbreken van stellingen. In opdracht van ADM verrichtte [Z] isolatiewerkzaamheden op schepen die op de werf werden gebouwd of die daar ter reparatie lagen. [Z] heeft in de periode dat [Y] bij ADM werkzaam was onder meer met asbesthoudend materiaal gewerkt.
3.4 [Y] heeft op 19 februari 2004 de longarts dr. [B] in het St. Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam bezocht na doorverwijzing door de cardioloog in verband met klachten over kortademigheid bij inspanning. Dr. [B] heeft [Y] gevraagd of hij vroeger met asbest had gewerkt, welke vraag bevestigend door hem is beantwoord. Dr. [B] heeft [Y] witte vlekken op de longfoto laten zien en hem verteld dat dit asbestose kon zijn.
3.5 [Y] heeft na het consult bij dr. [B], naar aanleiding van een rapportage over asbest op de televisiezender AT5, in juni 2004 contact opgenomen met mr. Ruers. Deze heeft hem geadviseerd een second opinion aan te vragen bij longarts dr. [S], verbonden aan het BovenIJ Ziekenhuis te Amsterdam. Op 14 april 2005 en 9 juni 2005 heeft [Y] een bezoek gebracht aan dr. [S] ter beoordeling van een mogelijke asbestosis. Dr. [S] heeft in zijn brief van 13 juni 2005 aan mr. Ruers onder meer het volgende geschreven:
"Bespreking: Vast staat dat er bij de heer [Y] belangrijke asbestexpositie heeft plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot pleura plaques links en rechts en iets toegenomen longtekening. (...).
Conclusie: Een 72-jarige man, waarbij in het verleden belangrijke asbestexpositie heeft plaatsgevonden. Ten gevolge hiervan pleura plaques links en rechts en een lichte vorm van asbestosis. (...)."
3.6 Bij brief van 20 juni 2005 heeft [Y] [Z] aansprakelijk gesteld en vergoeding van zijn schade gevorderd.
4. Beoordeling
4.1 In het onderhavige geschil heeft [Y] in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat [Z] verwijtbaar onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en daarom schadeplichtig jegens hem is geworden, en heeft hij uit dien hoofde gevorderd een veroordeling van [Z] tot betaling van immateriële schade (€ 50.000,-) en schade krachtens artikel 6:107 BW, op te maken bij staat. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [Y] afgewezen, omdat deze vordering is verjaard en onvoldoende grond bestaat de desbetreffende (dertigjarige) verjaringstermijn buiten toepassing te laten. Tegen dit oordeel en de gronden waarop dit oordeel berust, richten zich de grieven.
4.2 In het onderhavige geschil, dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest (1967) meer dan dertig jaar zijn verstreken voordat de daardoor veroorzaakte (lichte vorm van) asbestose is gediagnostiseerd, gaat het in hoger beroep, gezien het bestreden vonnis en de daartegen gerichte grieven, allereerst om de vraag of voldoende grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW buiten toepassing te laten. Die bepaling is in beginsel van toepassing krachtens artikel 68a lid 1 j° artikel 73 Ow NBW.
4.3 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. De termijn van artikel 3:310 lid 2 BW heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder – zoals gezegd - in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken (HR 28 april 2000, NJ 2000, 430).
4.4 Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld (eveneens HR 28 april 2000, NJ 2000, 430).
4.5 Het hof stelt allereerst vast dat blijkens de onder 4.3 genoemde uitgangspunten het buiten toepassing blijven van de bedoelde verjaringstermijn slechts in uitzonderlijke gevallen dient plaats te vinden en dat een dergelijke uitzondering zich niet zonder meer voordoet maar kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade – hier: asbestose - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken. Aan dat criterium voldoet het onderhavige geval. Dit impliceert dat het hof de vraag of in het onderhavige geval toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval zal hebben te beantwoorden.
4.6 Wat de in 4.4 omschreven, in acht te nemen catalogus van gezichtspunten betreft overweegt het hof allereerst dat de rechtbank reeds elk van die gezichtspunten afzonderlijk in haar beoordeling heeft betrokken en dat haar overwegingen daaromtrent in hoger beroep vaststaan voor zover daartegen geen grieven zijn gericht. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat de vordering van [Y] in overwegende mate immateriële schade betreft en de schadevergoeding toekomt aan [Y] zelf (gezichtspunt a), dat [Y] ter zake van de schade geen aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde heeft (gezichtspunt b) en dat [Z] tegen aansprakelijkheid is verzekerd bij Centraal Beheer Achmea, welke verzekering dekking biedt voor vorderingen van derden op [Z] (gezichtspunt f). Tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de overige gezichtspunten (c, d, e en g) zijn de grieven I tot en met IV gericht, terwijl met grief V in het bijzonder wordt geklaagd over de wijze waarop de rechtbank de gezichtspunten onderling heeft afgewogen om tot haar oordeel te komen omtrent de vraag of voldoende grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW buiten toepassing te laten.
4.7 Met betrekking tot de mate waarin de gebeurtenis [Z] kan worden verweten (gezichtspunt c), overweegt het hof dat [Y] niet heeft gesteld dat bij [Z] sprake is geweest van opzet of grove schuld en evenmin voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit een zodanige conclusie zou kunnen worden getrokken. Dit betekent dat indien (slechts veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat aan [Z] enig verwijt kan worden gemaakt, ten hoogste van "gewoon" verwijt sprake kan zijn. Dit oordeel vindt steun in het feit dat de door [Y] aan [Z] verweten gebeurtenissen zich hebben afgespeeld in de periode 1951 tot 1967 en dat de aard van het verwijt is dat onder de gegeven omstandigheden op [Z] de verplichting rustte om veiligheidsmaatregelen ter bescherming van de gezondheid van [Y] te nemen, welke veiligheidsmaatregelen achterwege zijn gebleven, met als gevolg dat in 2004 bij [Y] asbestose is vastgesteld. Bij dit alles tekent het hof aan dat, anders dan [Y] (kennelijk) veronderstelt, de afweging van omstandigheden die het hof in dezen te maken heeft niet impliceert dat ten aanzien van alle gezichtspunten een oordeel ten gronde moet worden gegeven.
4.8 Omtrent de vraag in hoeverre [Z] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn (gezichtspunt d), overweegt het hof als volgt. [Z] heeft op dit punt als verweer gevoerd, kort samengevat, dat als juist zou zijn dat zij al in de jaren zestig van de vorige eeuw bekend was met de gevaren van asbest en al vóór 1997 meermalen door werknemers, oud-werknemers en derden is aangesproken, dit niet meebrengt dat zij rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade van niet-werknemers aansprakelijk kon zijn, maar dat daarvan pas sprake is geworden na het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2000 en het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, beide in de zaak [Z]/[L], omdat vóór het vonnis van de rechtbank de vordering van [ L] door de president van de rechtbank bij vonnis van 28 maart 1997 en door het hof bij arrest van 24 april 2000 was afgewezen. Het hof kan [Z] in dit verweer volgen, reeds omdat de enkele omstandigheid dat zij voordien wellicht reeds aansprakelijk zou zijn gesteld door onder meer niet-werknemers geenszins impliceert dat zij daardoor rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn.
4.9 Met betrekking tot de vraag of [Z] naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering van [Y] te verweren (gezichtspunt e), overweegt het hof dat ernstig moet worden betwijfeld of [Z], gelet op het tijdsverloop (bij aanvang van de onderhavige procedure in eerste aanleg ongeveer 40 jaar), nog over die mogelijkheid beschikt. De enkele omstandigheid dat [Z] in andere procedures (de zaken [L]/[Z] en [E]/[Z]) zich zeer wel zou hebben kunnen verdedigen, brengt niet zonder meer mee dat [Z] moet worden geacht daartoe ook in de onderhavige zaak naar redelijkheid in staat te zijn, reeds omdat [Z] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat het feitencomplex in die andere procedures niet relevant overeenkomt met de feiten in de onderhavige zaak.
4.10 Omtrent de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding door [Y] is ingesteld (gezichtspunt g), overweegt het hof als volgt. [Y] heeft op 19 februari 2004 de longarts dr. [B] in het St. Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam bezocht, die hem op de longfoto witte vlekken heeft laten zien en hem heeft verteld dat dit asbestose kon zijn. Op dat moment heeft de aandoening zich derhalve geopenbaard. Op 20 juni 2005, derhalve zestien maanden later, heeft [Y] [Z] aansprakelijk gesteld en op 19 juli 2006, derhalve 29 maanden (of bijna 2,5 jaar) later, heeft hij een vordering tot vergoeding van zijn schade ingesteld. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarmee niet binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering is ingesteld. Tot nadere adstructie van dit oordeel diene het volgende.
4.11 [Y] heeft na het consult bij dr. [B], naar aanleiding van een rapportage over asbest op de televisiezender AT5, in juni 2004 contact opgenomen met mr. Ruers. Deze heeft hem toen geadviseerd een second opinion aan te vragen bij longarts dr. [S], verbonden aan het BovenIJ Ziekenhuis te Amsterdam. Op 14 april 2005 heeft [Y] dr. [S] voor de eerste keer bezocht, nadat daartoe in februari 2005 een verzoek aan dr. [S] was gedaan. Voor de vraag of in het onderhavige geval een redelijke termijn in acht is genomen, acht het hof met name ook relevant dat het - zonder dat [Z] was ingelicht over de mogelijkheid dat een schadeclaim was te verwachten - bijna acht maanden na het eerste bezoek van [Y] aan mr. Ruers en bijna een jaar na openbaring van de aandoening heeft geduurd voordat hij (slechts) een afspraak ging maken voor het verkrijgen van een second opinion. Al met al is erg veel tijd verstreken tussen zowel het moment van openbaring van de ziekte (februari 2004) en aansprakelijkstelling (juni 2005) als tussen het moment van aansprakelijkstelling (juni 2005) en het instellen van een vordering tot schadevergoeding (juli 2006), en is de termijn die [Y] in acht heeft genomen voor aansprakelijkstelling en het instellen van een vordering tot schadevergoeding (bijna 2,5 jaar na openbaring van de aandoening) niet (meer) redelijk te achten. Hetgeen [Y] heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de vertraging is onvoldoende toegelicht om op dit punt tot een ander oordeel te komen.
4.12 Bij de te maken afweging van alle omstandigheden van het onderhavige geval is mede van belang in welke mate elk van de afzonderlijke gezichtspunten in het voordeel van de ene of de andere partij pleit en welke waarde – eventueel mede op grond daarvan - aan het desbetreffende gezichtspunt moet worden toegekend. Daarvan uitgaand komt het hof tot het volgende.
4.13 De gezichtspunten a, b, c en f pleiten in het onderhavige geval enigszins (a en c) of sterk (b en f) in het voordeel van [Y], de overige gezichtspunten (d, e en g) enigszins (e) of sterk (d en g) in dat van [Z]. Aan met name de gezichtspunten a, c en e hecht het hof in het onderhavige geval minder waarde, reeds omdat deze slechts enigszins in het voordeel van de ene of de andere partij pleiten. Aan gezichtspunt b hecht het hof in het onderhavige geval, in het licht van de onder 4.3 geformuleerde uitgangspunten, eveneens weinig waarde. Dit betekent dat het hof met name gezichtspunt f tegen de gezichtspunten d en g heeft af te wegen. In die afweging hecht het hof doorslaggevende betekenis aan gezichtspunt g waaraan, gelet op met name de ratio van de onder 4.3 geformuleerde uitgangspunten, veel meer gewicht toekomt dan aan de gezichtspunten d en f, die niet zozeer rechtstreeks aan genoemde ratio raken maar veeleer de laedens een zekere bescherming beogen te bieden tegen een onverwachte confrontatie met oude vorderingen. Daarbij tekent het hof aan dat het aan gezichtspunt g, dat op zichzelf al een bijzondere plaats inneemt, met name veel waarde hecht tegen de achtergrond van de rechtszekerheid die bij toepassing van de onder 4.3 geformuleerde uitgangspunten in het oog moet worden gehouden.
4.14 Nu [Y] voor het overige geen stellingen heeft geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, moet zijn (bovendien onvoldoende gespecificeerde) bewijsaanbod als niet terzake dienend worden gepasseerd.
4.15 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vraag of voldoende grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW buiten toepassing te laten, ontkennend moet worden beantwoord en dat daarom de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
5. Slotsom en kosten
Het hoger beroep faalt. [Y] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Voor zover [Z] veroordeling van [Y] in de nakosten heeft gevorderd wijst het hof deze vordering af, omdat artikel 237 lid 4 Rv veronderstelt dat eerst na verkrijging van een executoriale titel een daartoe strekkend bevelschrift - op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken - kan worden verkregen bij de rechter die het vonnis heeft gewezen. De vordering van [Z] ter zake van de nakosten zal dus worden afgewezen.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 16 mei 2007;
verwijst [Y] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [Z] gevallen, op € 1.530,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en A.R. van de Veen en op 18 november 2008 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.