ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.007.469/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overeenkomst tot betaling van overwaarde woning in ruil voor beëindiging zwangerschap nietig wegens strijd met goede zeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw (appellante) en haar ex-vriend (geïntimeerde) betreffende een overeenkomst die zij zouden hebben gesloten. De vrouw stelde dat zij met haar vriend was overeengekomen dat hij haar de helft van de overwaarde van zijn woning zou betalen, op voorwaarde dat zij haar zwangerschap zou beëindigen. De rechtbank had deze vordering afgewezen, omdat de overeenkomst in strijd was met de goede zeden. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de overeenkomst nietig was. Het hof benadrukte dat de beslissing om een zwangerschap af te breken een ernstige en ingrijpende maatregel is die in volledige vrijheid moet worden genomen. Een overeenkomst die een vrouw verplicht om haar zwangerschap te beëindigen in ruil voor financiële compensatie is onzedelijk en kan niet rechtsgeldig zijn. Het hof oordeelde dat de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de overwaarde van de woning niet kon worden gegrond op een dergelijke overeenkomst.

Daarnaast behandelde het hof de subsidiaire vordering van de vrouw, die gebaseerd was op andere feiten en omstandigheden. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd om haar vordering te onderbouwen en dat deze vordering bovendien was verjaard. De vrouw had de vordering pas in 2008 ingesteld, terwijl de feiten uit 2001 dateerden. Het hof concludeerde dat de subsidiaire vorderingen van de vrouw moesten worden afgewezen en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.C.M. Bonnier te Wijchen,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M. Schamhardt te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 24 oktober 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 22 augustus 2007, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 93569/HA ZA 07-179 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
[Appellante] heeft bij memorie één grief aangevoerd, haar (primaire) eis verminderd en aan haar vordering in hoger beroep een subsidiaire vordering toegevoegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en (primair) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan haar te betalen het bedrag van € 32.883,35, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 2.139,14 en vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 10 november 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en (subsidiair) [geïntimeerde] zal bevelen om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt welke aflossingen hij op de hypothecaire geldlening heeft gepleegd in de periode december 1997 tot december 2001, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,- voor elke dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft inzage te verstrekken in de gedane aflossingen en om voorts [geïntimeerde] te veroordelen de helft van de gedane aflossingen terzake de hypothecaire geldlening in de periode december 1997 tot en met december 2001 aan [appellante] te betalen alsmede om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 3.000,- aan [appellante], zijnde de helft van het saldo van de ‘en/of rekening’ ten tijde van het uiteengaan van partijen, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde bedragen gerekend vanaf 1 januari 2002, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Bij antwoordmemorie heeft [geïntimeerde] de grief en de gewijzigde vorderingen bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, verkort weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, de subsidiaire vorderingen zal afwijzen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van (begrijpt het hof) het geding in hoger beroep.
[Appellante] heeft een akte uitlating producties genomen.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De feiten
2.1. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.a tot en met c. de tussen partijen vaststaande feiten als volgt weergegeven:
a. Partijen hebben in de periode 1997 tot 1 december 2001 een affectieve relatie gehad.
b. Tijdens deze relatie waren partijen woonachtig in de woning gelegen aan [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning), waarvan [geïntimeerde] de eigenaar was.
c. Op 7 februari 2002 heeft [appellante] haar zwangerschap laten beëindigen.
2.2. Omtrent deze feiten bestaat geen verschil zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. In eerste aanleg vorderde [appellante] (onder meer) veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar € 100.777,48 te betalen. Aan deze vordering legde zij ten grondslag dat partijen een overeenkomst hebben gesloten met de inhoud dat [geïntimeerde] aan [appellante] de helft van de overwaarde van de woning zou betalen indien [appellante] haar zwangerschap zou laten beëindigen, welke overeenkomst door haar wel en door [geïntimeerde] ten onrechte niet is nagekomen.
3.2. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering afgewezen op de grond dat, indien de overeenkomst tussen partijen al gesloten zou zijn (hetgeen door [geïntimeerde] is betwist), zij nietig is wegens strijd met de goede zeden. De rechtbank overwoog daartoe, kort gezegd, dat het besluit tot afbreking van zwangerschap, een ernstige en ingrijpende maatregel, zorgvuldig en in vrijheid dient te worden genomen en dat daarom een overeenkomst, waarin de vrouw zich in ruil voor betaling tot het afbreken van de zwangerschap verplicht (waarvan het gevolg kan zijn dat de vrouw bij het nemen van haar beslissing door overwegingen van financieel voordeel wordt geleid), onzedelijk is.
3.3. De door [appellante] tegen dit oordeel aangevoerde grief treft geen doel. De beslissing tot het afbreken van zwangerschap is onvervreemdbaar en dient in volledige vrijheid te worden genomen. Een verplichting daartoe kan niet rechtsgeldig worden aangegaan. Evenzeer is in strijd met de goede zeden een toezegging, als door [appellante] gesteld, voor het geval zij een abortus laat uitvoeren. De overeenkomst is daarom – wegens strijd met de goede zeden - nietig en de door [appellante] ingestelde vordering tot betaling (van de helft van de overwaarde van de woning) kan op zodanige (eenzijdige) overeenkomst niet worden gegrond. Anders dan [appellante] lijkt te menen doet aan dit oordeel niet af dat zij de beslissing om zich te laten aborteren al had genomen voordat de overeenkomst door haar was aangegaan.
3.4.1. Met betrekking tot de subsidiaire vordering overweegt het hof het volgende.
3.4.2. Voorop staat dat [appellante] deze vordering, die een geheel andere grondslag heeft en die gebaseerd is op geheel andere feiten en omstandigheden, voor het eerst in hoger beroep heeft ingesteld. Op grond van de eisen van een goede procesorde mag in die omstandigheden van [appellante] worden verwacht dat zij aan haar vordering duidelijke stellingen ten grondslag legt, dat zij helder inzicht biedt in de voor de beoordeling van de vordering van belang zijnde feiten en omstandigheden en dat zij de vordering voor zoveel mogelijk met bescheiden staaft en/of concreet bewijs aanbiedt. Het hof constateert dat [appellante] zich aan deze verplichting in verscheidene opzichten niet heeft gehouden.
3.4.3. [Appellante] voert aan dat zij ten tijde van de samenwoning haar inkomen op de en/of rekening van partijen heeft gestort. Dat inkomen was, zo begrijpt het hof, destijds een inkomen op bijstandsniveau. Later zouden, zo moet worden opgemaakt uit de akte van [appellante] van 10 juli 2008, ook inkomsten uit arbeid zijn verkregen. De in deze akte genoemde bewijsstukken maken geen onderdeel uit van het procesdossier.
3.4.4. Het enkele gegeven, dat [appellante] (het hof begrijpt: naast [geïntimeerde]) heeft meebetaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maakt, ook al zou daardoor [geïntimeerde] in staat zijn geweest “de nodige betalingen te verrichten ten behoeve van de hypotheekverplichting”, nog niet dat [appellante] het recht heeft om, voor zover in die hypotheekbetalingen ook aflossingen waren begrepen, inzage te verkrijgen in die gedane aflossingen en om betaling door [geïntimeerde] van de helft van de gedane aflossingen te verlangen. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist die evenwel zijn gesteld noch gebleken. Dit onderdeel van de subsidiaire vordering van [appellante] dient daarom, wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag en van feiten en omstandigheden waarop zodanige vordering zou kunnen worden gebaseerd, te worden afgewezen.
3.4.5. [Appellante] heeft voorts gesteld dat aan het einde van de samenwoning in december 2001 het saldo van de en/of rekening € 6.000,- (gelet op productie 2 bij de conclusie van antwoord en het tijdstip van uiteengaan van partijen zal waarschijnlijk bedoeld zijn: fl. 6.000,-) zou hebben bedragen. Zij verlangt dat [geïntimeerde] aan haar de helft van dat saldo uitbetaalt.
3.4.6. Ook deze vordering is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Het enkele gegeven dat de en/of rekening van partijen een positief saldo had, maakt nog niet dat [appellante] recht heeft op de helft (of enig deel) daarvan. Onder meer kan van belang zijn hoe dit saldo tot stand gekomen is en wat vervolgens met dit saldo is gebeurd. In verband met dit laatste wijst het hof op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde], inhoudende dat het saldo geheel aan hem ten goede kwam omdat de gelden van hem afkomstig waren en dat hij ten behoeve van [appellante] een aantal betalingen, onverplicht, heeft verricht. Een voldoende concreet bewijsaanbod is door [appellante] niet gedaan. Dit een en ander leidt ertoe dat de vordering moet worden afgewezen.
3.4.7.1. Het hof overweegt voorts het volgende. [Geïntimeerde] heeft zich, in de memorie van antwoord, op verjaring beroepen. Het hof is van oordeel dat dit beroep opgaat. De vordering dateert uit december 2001. Nu de rekening mede op naam van [appellante] stond mag er van worden uitgegaan dat zij op de hoogte was van het saldo daarvan. Sedertdien zijn (ruimschoots) vijf jaar verstreken alvorens de vordering is ingesteld, waarvan het gevolg is dat de rechtsvordering is verjaard. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, zij de subsidiaire vordering niet heeft ingesteld omdat zij uitging van de juistheid van de primaire grondslag, kan haar in dit opzicht niet baten.
3.4.7.2. Het hof is zich ervan bewust dat het beroep op verjaring eerst in de memorie van antwoord is gedaan en dat [appellante] daarop niet heeft gereageerd. Naar het oordeel van het hof had het, tegen de achtergrond dat [appellante], voor het eerst in hoger beroep, in 2008 een vordering instelde die een rechtsverhouding uit december 2001 tot onderwerp had, op de weg van [appellante] gelegen om meteen al, bij het instellen van de vordering, in te gaan op een eventueel (wel zeer voor de hand liggend) beroep op verjaring. Toen zij dat niet had gedaan had zij (mondeling of schriftelijk) pleidooi kunnen vragen. Omdat [appellante] dit een en ander heeft nagelaten, staat de procesgang aan honorering van het verjaringsberoep niet in de weg.
3.5. De conclusie van het vorenstaande is dat de in hoger beroep ingestelde subsidiaire vorderingen dienen te worden afgewezen.
3.6. [Appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
4. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 22 augustus 2007, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 93569/HA ZA 07-179 tussen partijen gewezen;
- wijst de subsidiaire vorderingen van [appellante] af;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.136,- aan verschotten en € 2.632,- aan salaris, op de voet van artikel 243 Rv. te betalen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en G.C. Makkink en in het openbaar op 11 november 2008 door de rolraadsheer uitgesproken.