ECLI:NL:GHAMS:2008:BG7471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.469
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie na echtscheiding: behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, geboren op 9 augustus 1951, verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 15.000,- per maand, terwijl de rechtbank in eerste aanleg had bepaald dat de man € 2.000,- per maand zou betalen. De man, geboren op 14 november 1944, betwistte de behoefte van de vrouw en stelde dat zijn draagkracht onvoldoende was om aan de verzoeken van de vrouw te voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw na de echtscheiding een uitkering van € 623.677,- heeft ontvangen uit de overwaarde van de echtelijke woning en dat zij een hypotheek heeft afgesloten voor haar nieuwe woning. De vrouw heeft ook recht op de helft van het pensioen van de man, wat haar netto inkomen op € 5.257,- per maand brengt. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 7.221,- netto per maand, rekening houdend met haar lasten en de welstand tijdens het huwelijk.

De man heeft een belastbaar inkomen uit arbeid en pensioen, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet in staat is om de bijdrage van € 4.092,- per maand te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, € 4.092,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.010.469
beschikking van de familiekamer van 25 november 2008
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, verder te noemen "de man",
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 april 2008, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 231340 / FA RK 07-3055.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 juli 2008, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, die beschikking te vernietigen voor zover de beschikking ziet op de verzochte partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 15.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 september 2008, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. A.H.J. Emmen, advocaat te Soest, en de man bijgestaan door mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 20 oktober 2008 van de advocaat van de vrouw.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 10 september 1971 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 7 juli 1989 zijn partijen huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding met elkaar overeengekomen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 augustus 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
3.3 Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 1 mei 2007 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bedrag dat de man aan de vrouw voor de duur van de echtscheidingsprocedure zal verstrekken tot haar levensonderhoud bepaald op € 7.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, het bedrag dat de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 2.000,- per maand, vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling te voldoen, totdat de man het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de echtelijke woning aan de vrouw heeft overgemaakt en de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5 De man heeft € 100.000,- aan de vrouw betaald als voorschot op de overwaarde van de voormalig echtelijke woning, waarin de man is blijven wonen, waarna op 6 juni 2008 de resterende overwaarde van € 523.677,- aan de vrouw is uitgekeerd.
Ten aanzien van de man
3.6 De man, geboren op 14 november 1944, is alleenstaand. Hij is enig aandeelhouder van [A] B.V. en [B] B.V. De laatst genoemde vennootschap is, volgens de verklaring van de man, enig aandeelhoudster van [C] B.V, welke vennootschap 100% van de aandelen in [D] B.V, in [E] B.V. en in [F] houdt. [E] B.V. is enig aandeelhoudster van [G] B.V. Volgens de jaaropgaven over 2005 bedroeg het belastbaar inkomen van de man in dat jaar bij [C] B.V. € 296.592,- en bij [D] B.V. € 9.380,-. In 2006 bedroeg het belastbaar inkomen van de man bij [C] B.V. volgens de jaaropgave over 2006 € 285.879,-, waarin is opgenomen een fiscale bijtelling in verband met het privé gebruik van een auto van de zaak van
€ 32.056,-. Volgens de jaaropgaven over 2007 bedroeg het belastbaar inkomen van de man bij [C] B.V. in de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2007 € 347.122,-, waarin is opgenomen een fiscale bijtelling in verband met het privé gebruik van een auto van de zaak van € 26.714,-. In de brief van 29 februari 2008 schrijft Ernst & Young Belastingadviseurs dat de man op 1 november 2007 op drieënzestig jarige leeftijd vervroegd uit dienst is getreden en dat de man met ingang van die datum een pensioen ontvangt dat na pensioenverevening € 86.639,- bruto per jaar bedraagt. Het belastbaar inkomen van de man bij [A] B.V. bedroeg volgens de jaaropgave over 2007 in de periode van 1 november 2007 tot 31 december 2007 € 26.740,-.
Ten aanzien van de vrouw
3.7 De vrouw, geboren op 9 augustus 1951, is alleenstaand. Met ingang van 1 november 2007 ontvangt de vrouw op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding de helft van de aan de man toekomende pensioenuitkering, € 86.639,- bruto per jaar.
3.8 Op 1 februari 2008 heeft de vrouw een huis gekocht, waarvan de koopsom ongeveer
€ 420.000,- bedroeg. Na ontvangst van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning heeft de vrouw € 225.000,- afgelost op de hypothecaire lening verbonden aan de door haar aangekochte woning, waarna een hypothecaire lening van € 200.000,- resteerde. De rente die de vrouw over deze lening dient te betalen bedraagt thans 5,8% op jaarbasis, hetgeen neerkomt op een hypotheekrente van € 996,67 per maand.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat de vrouw na ontvangst van de uitkering uit de overwaarde van de voormalig echtelijke woning in staat wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, maar heeft deze beslissing niet in het dictum opgenomen. Ter mondelinge behandeling hebben partijen meegedeeld dat zij de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aanmerken als een eindbeslissing, waardoor het gehele geschil omtrent het alimentatieverzoek van de vrouw thans in hoger beroep voorligt.
4.2 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek verminderd in verband met de onder 3.7 genoemde pensioenuitkering tot € 7.780,- per maand.
4.3 De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan deze bijdrage.
4.4 Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient het hof rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. De gezinsuitgaven tijdens het huwelijk van partijen geven een aanwijzing voor die welstand.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat in de laatste jaren van het huwelijk de gezinsuitgaven in de privésfeer hoger waren dan het gezinsinkomen. Blijkens de overzichten van uitgaven en inkomsten, welke door de man als producties 3 en 12 bij het verweerschrift inzake de echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken zijn overgelegd en door de vrouw onweersproken zijn gebleven, bedroegen de gezinsuitgaven verminderd met de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting in de jaren 2003, 2004 en 2005 gemiddeld € 183.536,- per jaar. Hierop dienen de kosten voor de kinderen in mindering te worden gebracht, welke op basis van de hiervoor vermelde overzichten worden vastgesteld op gemiddeld € 26.140 per jaar. Na aftrek van deze kosten resteert € 157.396,- voor de kosten van de man en de vrouw. Omdat het huishouden van een alleenstaande relatief duurder is dan van een persoon die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw vooralsnog worden gesteld op 60% van laatst genoemd bedrag, ofwel € 94.437,60 per jaar, hetgeen neerkomt op
€ 7.869,80 netto per maand.
4.6 Het hof dient na te gaan of er aanleiding is deze uitkomst te corrigeren op grond van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Volgens de lijst bedraagt de netto behoefte in totaal € 9.434,- per maand. De man heeft kritische kanttekeningen bij de behoeftelijst geplaatst. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Gebleken is dat de vrouw sinds 1 februari 2008 een nieuwe woning heeft, waarvoor zij € 966,67 per maand aan hypotheekrente dient te betalen. Het hof gaat daarom uit van deze last en laat opgevoerde lasten voor de voormalige woning van de vrouw buiten beschouwing. Voorts houdt het hof rekening met € 19,28 per maand in verband met een aan de hypotheek voor de nieuwe woning gekoppelde overlijdensrisicoverzekering. De last van € 600,- per maand aan gas, water en elektriciteit corrigeert het hof evenals de man naar € 470,- per maand, omdat de vrouw een goed geïsoleerde nieuwbouwwoning heeft. Nu de vrouw de stelling van de man dat zij een binnenplaatsje en geen tuin bezit niet heeft betwist, houdt het hof geen rekening met de opgevoerde kosten voor de tuin. De kostenposten vaste telefoon en onderhoud corrigeert het hof in redelijkheid naar respectievelijk € 75,- en € 100,- per maand. Met de man houdt het hof rekening met € 40,- per maand aan linnengoed. Indien de vrouw meer wenst te besteden aan linnengoed, dient zij de door haar ontvangen uitkering uit de overwaarde van de voormalig echtelijke woning hiervoor aan te wenden. De maandlast die de vrouw voor de opticien opvoert, corrigeert het hof in redelijkheid naar een bedrag van € 50,- per maand. Geen rekening houdt het hof met de premies voor de WA- en inboedelverzekering van in totaal € 80,- per maand, nu de vrouw de stelling van de man dat deze zijn begrepen in de premie voor de opstalverzekering niet heeft weersproken. Voorts neemt het hof geen lasten in aanmerking die zijn verbonden aan het bezit van een boot, omdat het hof reeds rekening houdt met het royale bedrag van € 1.583,- per maand voor vakanties. Ten aanzien van de posten personeel en voeding past het hof een correctie toe van respectievelijk € 200,- en € 150,- per maand, zodat het hof in totaal rekening houdt met € 300,- per maand aan personeel en € 650,- per maand aan voeding. De overige door de man betwiste posten “auto” van € 805,- per maand, “kleding” van € 700,- per maand, “kunstabonnementen” van € 250,- per maand, “cursussen” van € 350,- per maand en “boeken en cd’s” van € 100,- per maand acht het hof, mede gelet op de welstand tijdens huwelijk, redelijke lasten. Gelet op het voorgaande is er aanleiding de hierboven onder 4.5 berekende behoefte van de vrouw te corrigeren en vast te stellen op (afgerond) € 7.221,- netto per maand.
4.7 De man betwist dat de vrouw niet in die behoefte kan voorzien. Hij stelt onder andere dat de vrouw zich op de arbeidsmarkt kan begeven voor zover zij naast de pensioenuitkering van € 7.219,92 bruto per maand nog een aanvullende behoefte heeft. De vrouw betwist dat. Vast staat dat de vrouw geen inkomsten meer kan verwerven uit de door haar geëxploiteerde onderneming. De man heeft immers niet weersproken dat het informatiecentrum waarvoor de vrouw rondleidingen gaf inmiddels gesloten is. Nu voorts is gebleken dat de vrouw nog anderhalf jaar nodig heeft voor het afronden van haar opleiding tot coach is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De omstandigheid dat de vrouw een afgestudeerde juriste is maakt dit oordeel niet anders, gelet op de leeftijd van de vrouw (zij is thans 57 jaar) en het feit dat zij tot op heden geen werkervaring heeft opgedaan op juridisch gebied.
4.8 Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een uitkering van € 623.677,- van de man heeft ontvangen wegens overwaarde van de voormalig echtelijke woning. De man voert aan dat de vrouw hierdoor na de aankoop van haar nieuwe woning een liquide vermogen heeft van ruim € 300.000,-, waarover zij rendement kan behalen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw € 225.000,- heeft afgelost op de hypothecaire lening en dat de vrouw daarnaast € 25.000,- aan meerwerk heeft besteed zoals zij heeft verklaard. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw voorts verklaard dat zij een deel van haar vermogen dient aan te wenden voor de inrichting van haar woning, omdat de woning casco is opgeleverd. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de gehele inboedel bij de man is zodat zij alles nieuw moet aanschaffen. Het hof acht het redelijk om voor het plaatsen van een keuken en badkamer en voor de complete inrichting van de woning van 850 m3 rekening te houden met € 150.000,-. Dit betekent dat van de overwaarde van € 623.677,- € 223.677,- resteert. Uitgaande van dit vermogen en een in redelijkheid te behalen jaarrendement van 4%, becijfert het hof de rente-inkomsten van de vrouw uit vermogen op € 8.947,- netto per jaar. De door de vrouw te betalen inkomstenbelasting over het rendement van voormeld vermogen bedraagt, rekening houdend met een (in 2008 geldend) heffingsvrij vermogen van € 20.315,- per jaar en een forfaitair rendement van 4%, volgens het vaste tarief (van 30%), € 2.440,- per jaar. Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met € 112.000,- die de vrouw na het uiteengaan van partijen heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw dit bedrag heeft besteed aan de kosten van haar levensonderhoud, nu het bedrag is opgenomen in de periode van april 2006 tot en met maart 2007, terwijl de man niet eerder dan met ingang van 1 mei 2007 krachtens de beschikking voorlopige voorzieningen behoefde bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
4.9 De vrouw heeft op basis van de onder 3.7 genoemde pensioenuitkering en de onder 4.8 genoemde rente-inkomsten uit vermogen, rekeninghoudend met de in 3.8 vermelde hypotheekrente, een netto inkomen van € 5.257,- per maand. Zij heeft dan ook behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.964,- netto per maand, ofwel € 4.092,- bruto per maand.
4.10 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
4.11 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.6 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Daarbij neemt het hof, evenals partijen, de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 in aanmerking.
4.12 Uit de onder 3.6 weergegeven jaaropgaven blijkt het belastbaar inkomen uit arbeid van de man over de periode 1 januari 2005 tot 1 november 2007 na aftrek van de bijtelling van de auto gemiddeld € 293.401,- per jaar bedroeg. Met ingang van 1 november 2007 ontvangt de man een pensioenuitkering van € 86.639,- bruto per jaar. Uit de stukken en hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is evenwel gebleken dat de man na deze datum activiteiten binnen zijn onderneming is blijven verrichten. Zo onderhoudt de man contacten met grote klanten en sluit de man namens zijn onderneming kredieten af bij de bank. Dergelijke activiteiten behoren over het algemeen tot de taak van een bestuurder van een onderneming. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter verklaard deze werkzaamheden te verrichten in hoedanigheid van commissaris bij één van zijn werkmaatschappijen. Naast de omstandigheid dat niet geheel duidelijk is geworden welke functie de man thans nog in de onderneming bekleedt, bestaan er bij het hof vragen over de wijze waarop de man voor de werkzaamheden wordt beloond. De man stelt dat de onderneming de kosten van zijn auto voor haar rekening neemt en hem voor de werkzaamheden een onkostenvergoeding betaalt van € 25.000,- netto per jaar, maar heeft nagelaten deze stelling met financiële stukken te onderbouwen. Nu de man géén financiële stukken in het geding heeft gebracht, kan het hof niet nagaan of de onderneming de mogelijkheid heeft om naast voormelde vergoedingen dividend aan de man uit te keren. Het hof beschikt slechts over de in het handelsregister gepubliceerde geconsolideerde jaarstukken van de onderneming over de jaren 2003, 2004 en 2005, omdat de vrouw deze heeft overgelegd. Uit deze jaarstukken volgt onder andere dat de onderneming in 2005 een groepvermogen had van
€ 13.546.000,-, in drie jaar een netto resultaat van € 2.124.000,- aan de reserve heeft toegevoegd en gedurende drie jaar een solvabiliteitsratio heeft gehad die schommelde van 44% tot 47%. Naar het oordeel van het hof kan uit deze jaarstukken dan ook niet worden afgeleid dat de man niet in staat is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 4.092,- per maand. De verklaring van de man dat hij voor de uitkering aan de vrouw van € 623.677,- wegens de overwaarde van de voormalig echtelijke woning een lening heeft moeten afsluiten, maakt het oordeel van het hof niet anders. Uit de overgelegde delen van de aangifte inkomstenbelasting 2006 is immers een box 3 vermogen van de man van € 1.480.204,- af te leiden, waarbij het hof in aanmerking neemt dat gesteld noch gebleken is dat de man niet in staat is vrij over dit vermogen te beschikken. Gelet op het voorgaande is de man er niet in geslaagd zijn stelling, dat zijn draagkracht onvoldoende is om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te betalen, met deugdelijk bewijs te staven.
4.13 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, dus met ingang van 1 augustus 2008, in staat als bijdrage in de kosten van levensonderhoud € 4.092,- per maand te betalen.
5. De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 9 april 2008, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 4.092,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, P.L.R. Wefers Bettink en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 25 november 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.