GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[A],
wonend te [X],
APPELLANT,
procureur: mr. J.M. Niemer,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MERCEDES-BENZ CHARTERWAY B.V.,
gevestigd te Utrecht,
GEINTIMEERDE,
procureur: mr. J.A. Trimbach.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [A] en MB genoemd.
Bij dagvaarding van 17 januari 2007 is [A] in hoger beroep gekomen van vonnissen van de Rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, van 13 april en 19 oktober 2006, onder nummer CV 05-29228 gewezen tussen [A] als eiser en MB als gedaagde.
[A] heeft van grieven gediend, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog,
- het verzet gegrond zal verklaren, het verstekvonnis van 8 september 2005 zal vernietigen, de vordering van MB zal afwijzen en [A] zal ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling;
- in (voorwaardelijke) reconventie de lease-overeenkomst van 5 februari 2002 zal ontbinden met verklaring voor recht dat [A] aan MB ter zake van deze overeenkomst niets verschuldigd is,
met veroordeling van MB in de kosten van beide instanties.
Daarop heeft MB geantwoord, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met kosten.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van de beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
[A] heeft drie grieven voorgesteld, waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. De eerste aanleg en de feiten
In deze zaak staat een drietal vonnissen van de Kantonrechter te Amsterdam centraal.
In de eerste plaats een verstekvonnis van 8 september 2005, waarbij [A] is veroordeeld, zakelijk weergegeven, om zijn verplichtingen uit hoofde van een met MB gesloten lease-overeenkomst na te komen.
Nadat [A] van dit vonnis in verzet was gekomen, heeft de kantonrechter bij vonnis van 13 april 2006 een comparitie van partijen gelast.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij vonnis van 19 oktober 2006 in conventie het verzet ongegrond verklaard en in reconventie de vordering van [A] afgewezen.
Het is het hof niet geheel duidelijk van welke feiten de kantonrechter, met name in het vonnis van 19 oktober 2006, is uitgegaan. Weliswaar overweegt hij in dat vonnis dat hem bij gelegenheid van de comparitie het een en ander is duidelijk geworden, doch het hof kan uit de desbetreffende overwegingen niet opmaken of die duidelijkheid is gebaseerd op vaststaande feiten, waarnemingen of conclusies. Het hof zal, voor zover nodig, de feiten zelfstandig vaststellen.
4.1 De drie grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [A], op grond van een tussen hem en MB tot stand gekomen lease-overeenkomst, nog (financiële) verplichtingen jegens MB heeft. De lease-overeenkomst heeft betrekking op een door MB ter beschikking te stellen autobus van het merk en type Mercede Benz Vito, met kenteken 98-BB-JD (verder te noemen: de autobus).
4.2 De kantonrechter heeft deze vraag, in zijn (verstek)vonnis van 8 september 2005, bevestigend beantwoord.
Dat vonnis was evenwel mede gebaseerd op een door MB in het geding gebrachte lease-overeenkomst met nummer 466009, die weliswaar op naam van [A] was gesteld, maar ondertekend door een zekere [B] (verder: [B]).
4.3 In de op genoemd verstekvonnis volgende procedure zijn drie versies van een van MB afkomstige lease-overeenkomst met nummer 466009 in het geding gebracht, te weten:
- een op naam van [A] gestelde overeenkomst, gedateerd 5 februari 2002 en vermeldende als afleverdatum 6 februari 2002, welke overeenkomst door [B] is ondertekend;
- een zelfde exemplaar gedateerd 5 februari 2002 en voorzien van het handgeschreven opschrift “vervallen;
- een door [A] ondertekende overeenkomst gedateerd 7 februari 2002.
In deze drie versies gaat het telkens om de hierboven genoemde autobus.
4.4 Tussen partijen staat in ieder geval vast dat met betrekking tot de genoemde autobus [A] op 7 februari 2002 een onderhandse akte, genaamd “ operationele lease-overeenkomst” met nummer 466009 heeft ondertekend, welke overeenkomst eveneens namens MB is ondertekend.
Op grond van het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv. betekent zulks dat, behoudens door [A] te leveren tegenbewijs, de inhoud van genoemde lease-overeenkomst tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die inhoud.
4.5 In de door [A] ondertekende lease-overeenkomst is onder meer het volgende bepaald.
‘Art. 1 Lessor (dat is: MB) zal Lessee (dat is: [A]) op basis van de lease-overeenkomst… het hierna te specificeren voertuig (dat is: de autobus)… ter beschikking stellen, gelijk Lessee dit voertuig … in gebruik zal nemen.
…
Art. 5 Lessee verleent Lessor hierbij volmacht al hetgeen hij op grond van de lease-overeenkomst aan Lessor verschuldigd is … automatisch … af te schrijven van zijn bankrekening onder nummer: 566261995.’
4.6.1 Hieromtrent heeft [A] het volgende gesteld:
- dat de autobus niet ter beschikking is gesteld van [A];
- dat de autobus daarentegen ter beschikking is gesteld van [B] en dat deze de autobus, met medeweten van MB, heeft gebruikt;
- dat de autobus nimmer door [A] is gebruikt;
- dat het kenteken van de autobus is overgeschreven op naam van [B] en niet op naam van [A];
- dat het in r.o. 4.5 genoemde bankrekeningnummer de bankrekening van [B] betreft en niet die van [A];
- dat [B] degene is geweest die, met medeweten van MB, de lease-termijnen heeft voldaan;
- dat, na het uitblijven van verdere betaling door [B], de autobus door/namens MB is opgehaald bij [B], terwijl “de ontbinding en vrijwillige afstandsverklaring” door MB is gericht aan [B], zoals [A] dat in zijn conclusie van dupliek in oppositie in conventie heeft verwoord.
4.6.2 MB heeft deze stellingen onvoldoende weersproken.
Omtrent hetgeen in r.o. 4.5 is weergegeven met betrekking tot het ter beschikking stellen van de autobus, stelt MB bij memorie van antwoord niet méér dan dat MB het voertuig aan [A] noch aan [B] heeft geleverd maar wel ter beschikking van [A] heeft gesteld en dat, ook als de door MB ter beschikking gestelde autobus, door een derde is gebruikt, dit nog niet maakt dat er tussen MB en [A] geen lease-overeenkomst tot stand zou zijn gekomen.
De stellingen van [A], zoals die in r.o. 4.6.1 zijn weergegeven en mede gelet op hetgeen in r.o. 4.3 is gerelateerd, waaronder de omstandigheid dat de afleverdatum in het door [A] ondertekende document niet is ingevuld, worden hierdoor onvoldoende gemotiveerd bestreden. MB geeft immers geen enkele onderbouwing van de beweerde terbeschikking-stelling aan [A] (wanneer, hoe) en laat de overige punten onweersproken.
Hieraan doet niet af de stelling van MB dat het vermelden in de lease-overeenkomst van een rekeningnummer dat niet aan [A] toebehoort, nog niet betekent dat er niet met [A] is gecontracteerd; die vermelding, samen met de andere onder 4.6.1 genoemde punten, vormt immers een duidelijke aanwijzing voor het tegendeel. Het lag dan ook op de weg van MB, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, haar stelling dat tussen haar en [A] een overeenkomst is tot stand gekomen, nader te onderbouwen. Dat heeft zij nagelaten.
4.7 Naar het oordeel van het hof is [A] derhalve geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen MB en [A] geen lease-overeenkomst met betrekking tot de autobus is tot stand gekomen. In zoverre slagen de grieven.
Dat betekent ook dat, kort weergegeven, het verzet gegrond moet worden verklaard en dat in de voorwaardelijke reconventie niet behoeft te worden beslist nu de voorwaarde, het gebonden zijn aan een lease-overeenkomst, niet is vervuld.
4.8 Het algemene bewijsaanbod van MB wordt gepasseerd omdat MB heeft nagelaten voldoende redengevende feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen aan te bieden. Dat lag wel op haar weg.
MB dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van de procedure.
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, en opnieuw rechtdoend:
verklaart het verzet tegen het vonnis van 8 september 2005 gegrond, vernietigt dat vonnis en wijst de vorderingen van MB af;
verwijst MB in de proceskosten van de beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [A] gevallen, op totaal € 1.667,60 voor de eerste aanleg, waarvan € 1.582,- voor salaris procureur en € 85,60 voor verschotten en op totaal € 1.229,31 voor de tweede aanleg, waarvan € 894,- voor salaris procureur en € 335,31 voor verschotten, een en ander op voet van art. 243 Rv. te betalen aan de griffier van het hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.H.A. Scholten, en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2008.