3 juni 2008
eerste civiele kamer
zaaknummer 200.001.318
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Symphony Huisartsen B.V.,
procureur: mr. G.C. Endedijk,
1. de stichting Stichting Primair Huisartsenposten,
2. de Huisartsen Coöperatie Utrecht U.A.,
procureur: mr. A. van Hees.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 19 december 2007 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in kort geding tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten], of afzonderlijk: [appellante sub 1], [appellante sub 2] respectievelijk Symphony) als eisers en geïntimeerden (hierna ook te noemen: Primair c.s., of afzonderlijk: de stichting respectievelijk de coöperatie) als gedaagden heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 14 januari 2008 aangezegd van voornoemd vonnis van 19 december 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Primair c.s. voor dit hof. In dit exploot hebben [appellanten] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, (deels nieuwe) producties in het geding gebracht en bewijs aangebonden, en hebben zij aangekondigd – met wijziging van hun eis in eerste aanleg – te zullen vorderen dat het hof zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
1) de stichting zal veroordelen om [appellanten], althans [appellante sub 1] en [appellante sub 2] toe te laten tot de huisartsenpost Utrecht stad, in die zin dat aan de patiënten van [appellanten] zonodig hulp zal worden geboden op momenten dat de huisartsenpost open is, en [appellante sub 1] en [appellante sub 2] als huisarts toe te laten tot het dienstrooster zonder dat [appellanten] daarvoor aan Primair c.s. enige vergoeding verschuldigd zullen zijn,
2) de coöperatie zal veroordelen om volledige medewerking te verlenen aan de toelating van [appellanten], althans [appellante sub 1] en [appellante sub 2] tot de huisartsenpost,
althans een beslissing zal nemen die het hof rechtens juist acht, met veroordeling van Primair c.s. in de kosten van [het hof begrijpt:] de procedure in beide instanties.
2.2 Ter rolzitting van 29 januari 2008 hebben [appellanten] geconcludeerd overeenkomstig dit exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben Primair c.s. de grieven bestreden, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij hebben zich verzet tegen de wijziging van eis en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de procedure in hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 24 april 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht, en Primair c.s. door mr. S.F. Tiems, advocaat te Utrecht; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3.2 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kan daaraan het volgende worden toegevoegd. In de huisartsenpraktijk van Symphony in Utrecht, die thans 1350 patiënten heeft, is inmiddels een derde huisarts werkzaam. Kort na de uitspraak in eerste aanleg hebben [appellanten] alle bestaande Utrechtse huisartsengroepen (‘hagro’s’) aangeschreven en gevraagd zich bij hen aan te mogen sluiten. Geen enkele hagro heeft daarop positief gereageerd. Het huishoudelijk reglement van de Utrechtse Huisartsen Vereniging (UHV) bepaalt in artikel 2 onder meer: “Een hagro bevat minimaal 3 huisartsen (…) die gezamenlijk tenminste anderhalve normpraktijk vormen (…). Huisartsen kunnen hun voornemen tot het (her-)vormen van een hagro kenbaar maken aan de secretaris van het DB. Deze zal de eerstvolgende AB- of ledenvergadering de leden hierover informeren, waarna in de daaropvolgende AB-vergadering besluitvorming plaatsvindt. Bij een tweederde meerderheid van de stemmen van de leden, waarvan de helft tenminste aanwezig of vertegenwoordigd, zal een aspirant-hagro als hagro worden geïnstalleerd.”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Centraal in dit geding staat de wens van [appellanten] zich aan te sluiten bij de huisartsenpost Utrecht, in die zin dat hun patiënten zich in spoedeisende gevallen gedurende de avond, nacht en weekeinden kunnen wenden tot die post, en dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] – net als andere huisartsen die bij de huisartsenpost zijn aangesloten – dienst doen op die post. De weigering van Primair c.s. om aan die wens te voldoen, steunt vooral op het gegeven dat [appellanten] niet aan de voor aansluiting gestelde vereisten voldoen. Met name voldoen zij niet aan de eis dat zij lid zijn van de coöperatie en dat zij lid zijn van een hagro. Uit de statuten van de coöperatie volgt dat voor het lidmaatschap daarvan eveneens vereist is de aansluiting bij een hagro.
4.2 Aldus staat het feit dat [appellanten] geen lid zijn van een hagro zowel direct (huishoudelijk reglement huisartsenpost) als indirect (statuten coöperatie) aan aansluiting bij de huisartsenpost in de weg.
4.3 In dit kort geding is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [appellanten] meerdere serieuze pogingen hebben ondernomen om aansluiting te vinden bij een bestaande hagro. Zoals de voorzieningenrechter al overwoog (onder 2.8), hebben [appellanten] voorafgaand aan dit geding in eerste aanleg al getracht zich bij (naburige) hagro’s aan te sluiten, waarna zij – voorafgaand aan de procedure in hoger beroep – een nieuwe poging gedaan hebben door alle Utrechtse hagro’s aan te schrijven. Ook is aannemelijk geworden dat geen enkele hagro zich bereid toonde [appellanten], althans [appellante sub 1] en [appellante sub 2] toe te laten.
4.4 Daarnaast hebben [appellanten] getracht zelf een nieuwe hagro te vormen. Uit de stukken – waaronder het huishoudelijk reglement van de UHV en de brief van (het bestuur van) de UHV van 19 juli 2006 – blijkt dat in dit kort geding ook die poging als een vergeefse moet worden beschouwd. Zoals Primair c.s. in dit geding hebben benadrukt, voldeden [appellanten] in de eerste plaats (tot voor kort) niet aan de eis dat een hagro bestaat uit tenminste drie huisartsen, en voldoen zij in de tweede plaats (nog steeds) niet aan het vereiste dat de bij een nieuw te vormen hagro aangesloten huisartsen tezamen een praktijkomvang hebben van anderhalve normpraktijk.
4.5 [appellanten] hebben in dit geding gesteld dat de (direct en indirect) vereiste aansluiting bij een hagro, het voor hen feitelijk onmogelijk maakt om zich aan te sluiten bij de huisartsenpost. Onder verwijzing naar hun belangen, en de belangen van hun patiënten, hebben zij gesteld dat de weigering van Primair c.s. om hen – ondanks het ontbrekende coöperatie- en hagro-lidmaatschap – toch toe te laten tot de post, onrechtmatig is. Voorts hebben zij gesteld dat Primair c.s. aldus ook in strijd handelen met verschillende mededingingsrechtelijke bepalingen, nu – kort gezegd – dit toelatingsbeleid ertoe leidt dat de gevestigde Utrechtse huisartsen bevoordeeld worden ten opzichte van nieuwkomers als [appellanten] Het hof zal eerst enkele door partijen aangedragen, voor de beoordeling van deze normen relevante gezichtspunten bespreken.
4.6 Primair c.s. hebben aangevoerd dat de vereiste hagro-aansluiting – die ten grondslag ligt aan hun weigering [appellanten] tot de huisartsenpost toe te laten – direct voortvloeit uit de ten behoeve van een goede huisartsenzorg te stellen kwaliteitseisen. In eerste aanleg hebben zij die stelling onderbouwd met het betoog dat de vereiste hagro-aansluiting garandeert dat het samenwerkingsverband van tenminste drie huisartsen altijd in staat zal zijn zonodig een dienstdoend arts te vervangen, omdat afgezien van een eerste vervanger altijd ook een tweede aanspreekpunt beschikbaar zal zijn, indien die eerste vervanger onverhoopt niet bereikbaar blijkt. In hoger beroep hebben Primair c.s. die stelling slechts zijdelings herhaald, kennelijk omdat [appellanten] inmiddels hun huisartsenpraktijk voeren met een (derde) collega. Wel hebben Primair c.s. (pas) in hoger beroep een nieuwe rechtvaardiging voor het hagro-vereiste naar voren gebracht, ditmaal ontleend aan voornoemd criterium dat voor het toelaten van een nieuwe hagro tenminste een praktijkomvang van anderhalve normpraktijk vereist is. Het met een kleinere praktijkomvang samenhangende kwaliteitsaspect volgt volgens Primair c.s. uit de relatief minder frequente inzet van de betrokken artsen op de post, leidend tot complicaties bij het opstellen van een rooster, een geringere bekendheid met de medewerkers en werkzaamheden van de huisartsenpost, en een geringere betrokkenheid daarbij. Wat er ook zij van die ‘kwaliteitseisen’ (zij lijken veeleer afhankelijk van goede (in)werkafspraken), geconstateerd moet worden dat hun samenhang met het hagro-vereiste maar heel beperkt is, gelet ook op het feit dat Primair c.s. erkennen dat op de huisartsenpost ook heel regelmatig diensten worden verricht door niet aan een hagro verbonden waarnemers die optreden als vervanger van aangesloten huisartsen die hun dienst ‘verkopen’. Voorts is ter zitting van het hof naar voren gekomen dat bij de huisartsenpost ook enkele artsen zijn aangesloten wier samenwerkingsverband evenmin voldoet aan de vereiste minimumomvang van anderhalve normpraktijk. Ook daaruit blijkt dat het door Primair c.s. benadrukte kwaliteitsaspect dat met dit hagro-vereiste samenhangt kennelijk ook voor haar van relatieve waarde is.
4.7 Afgezien van deze door Primair c.s. aangedragen kwaliteitsaspecten, hebben Primair c.s. er overigens op gewezen dat het hen vrij staat een toelatingsbeleid te voeren, en dat het enerzijds hun eigen vrije keuze is wie zij – op basis van hun interne regelingen – willen toelaten tot de post, en dat het anderzijds de eigen keuze van [appellanten] was hun praktijk te openen en te voeren op de door hen gewenste wijze. Dat [appellanten] – als gevolg van die eigen keuzes – op dit moment niet in aanmerking komen voor toelating tot de huisartsenpost omdat zij niet aan de daaraan gestelde eisen voldoen, kan Primair c.s. niet worden tegengeworpen.
4.8 Of dit laatste juist is, hangt mede af van de vraag welke belangen zich tegen deze opstelling van Primair c.s. zouden kunnen verzetten. Een eerste belang dat daarbij in aanmerking komt, is het belang van de patiënten van de praktijk van [appellanten] Ter zitting is gebleken dat die belangen grotendeels gewaarborgd zijn doordat patiënten van [appellanten] die zich in werkelijk spoedeisende gevallen tot de huisartsenpost wenden, geholpen worden door de dienstdoend arts. In niet-spoedeisend lijkende gevallen echter, komt het voor dat deze patiënten worden doorverwezen naar de (dienstdoend arts in de) praktijk van [appellanten] De reële mogelijkheid dat dergelijke – voor de patiënt die ’s avonds, ’s nachts of in het weekeinde een beroep doet op de huisartsenpost toch bezwaarlijke – doorverwijzingen plaatsvinden, wordt mede veroorzaakt door het gegeven dat er voor de hele stad Utrecht maar één huisartsenpost is, waarbij (vrijwel) alle Utrechtse huisartsen zijn aangesloten, zodat ook patiënten van [appellanten] – geheel in lijn met de door de huisartsenpost zelf uitgedragen visie dat zij het enige en algemene aanspreekpunt voor de regio Utrecht stad is – kunnen denken dat ook zij in voorkomende gevallen ’s avonds, ’s nachts en in het weekeinde een beroep op die post kunnen doen. De andersluidende voorlichting die deze patiënten van [appellanten] krijgen, zal niet in alle gevallen op voorhand een dergelijk misverstand wegnemen.
4.9 Daarnaast en in het verlengde daarvan is van belang dat ook de overheid de tendens ondersteunt om te komen tot grootschaliger organisatorische verbanden voor de huisartsenzorg gedurende avond, nacht en weekeinde, in de vorm van ‘huisartsendienstenstructuren’ als de huisartsenpost Utrecht. Die ondersteuning blijkt bijvoorbeeld uit het creëren van de mogelijkheid dat dergelijke dienstenstructuren in aanmerking komen voor vergoeding van hun werkzaamheden. Zoals ter zitting van de kant van Primair c.s. is bevestigd, ontvangt ook de huisartsenpost Utrecht een vergoeding voor de faciliterende werkzaamheden die zij verricht, naast de vergoeding die de dienstdoend artsen voor hun aanwezigheid en werkzaamheden op de huisartsenpost ontvangen. In de nota van toelichting bij het Besluit van 18 oktober 2001 (huisartsendienstenstructuren WTG) wordt die financiering met name gerechtvaardigd door het streven om – in het belang van de continuïteit en kwaliteit van de huisartsenzorg gedurende avond, nacht en weekeinde – te komen tot een landelijk dekkend stelsel van die dienstenstructuren. In dat kader heeft de minister zich ook afgevraagd wat de mededingingsrechtelijke consequenties zijn van dit streven naar eenheid. In de toelichting op het Besluit staat (p. 9): “De Mededingingswet verbiedt onder andere samenwerking tussen ondernemingen die andere ondernemingen uitsluit van toetreding tot de markt. Dat zorgaanbieders, en ook huisartsen, ondernemingen zijn in de zin van die wet heeft de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit nog eens bevestigd in zijn uitspraak op het ontheffingsverzoek van de LHV [nr. 537/116, randnr. 70 en 71]. Het verbod betekent dat iedere huisarts die toe wil treden tot een dienstenstructuur die werkzaam is in het gebied waar deze huisarts zijn praktijk voert, dat ook kan. Dit vergemakkelijkt de vestiging van nieuwe huisartsen in regio’s waar dienstenstructuren bestaan.”
4.10 [appellanten] hebben er in dat verband op gewezen dat de weigering van Primair c.s. om hen toe te laten tot de huisartsenpost, hen als nieuw (‘wild’) gevestigde huisartsen ernstig benadeelt ten opzichte van de reeds gevestigde huisartsen. Die benadeling ondervinden zij in de eerste plaats op organisatorisch vlak, nu zij – gelet ook op de beperkte omvang van hun eigen samenwerkingsverband – zeer veel avond-, nacht- en weekenddiensten hebben, die zij hetzij zelf moeten verrichten, hetzij moeten laten waarnemen. Zij missen daarbij de grote – door de wetgever erkende – schaalvoordelen van een dienstenstructuur, die impliceert dat er een faciliterend organisatorisch verband is waarbinnen de vele aangesloten huisartsen slechts verantwoordelijk zijn voor een beperkt aantal diensten, terwijl tegenover het verrichten van die centrale diensten veel hogere inkomsten staan, mede omdat de omvang van de post impliceert dat er tijdens een dienst tal van (declarabele) verrichtingen zijn en de dienstdoend huisarts een vast bedrag per uur in rekening mag brengen. Uit dit een en ander volgt dat het nadeel dat [appellanten] ondervinden ook van financiële aard is: [appellanten] kunnen niet profiteren van de – deels separaat gefinancierde – organisatie en faciliteiten die de huisartsenpost biedt, terwijl de door hen verrichte avond-, nacht en weekenddiensten weinig inkomsten genereren, dit door het beperkte aantal patiënten in hun praktijk dat tijdens die diensten een beroep op huisartsenzorg doet. De stelling van Primair c.s. dat zij in ruil daarvoor ook niets behoeven te doen tijdens die diensten, gaat maar in beperkte mate op, enerzijds omdat een dienstdoend huisarts altijd oproepbaar zal moeten zijn – hetgeen de bewegingsvrijheid tijdens die dienst beperkt, ook al wordt er geen beroep op de arts gedaan – en anderzijds omdat het, gelet op het hoge aantal diensten dat [appellanten] over eerst twee en nu drie huisartsen te verdelen hebben, welhaast onvermijdelijk is dat [appellanten] daarvoor ook een beroep moeten doen op waarnemers, die betaald moeten worden zonder dat daartegenover voor [appellanten] substantiële praktijkinkomsten staan. In wezen leidt de opstelling van Primair c.s. ertoe dat [appellanten] – anders dan alle andere, wel bij de huisartsenpost aangesloten Utrechtse huisartsen – worstelen met de problemen die juist hebben geleid tot de, van overheidswege ondersteunde tendens om – in het belang van de continuïteit en kwaliteit van de huisartsenzorg in avond, nacht en weekeinde – regionaal te komen tot professionele centrale huisartsenposten als die van Primair c.s.
4.11 Tegen deze achtergrond alle betrokken belangen afwegend, is het hof van oordeel dat de weigering van Primair c.s. om [appellanten] toe te laten tot de huisartsenpost, onrechtmatig is. De vrijheid die Primair c.s. claimen om autonoom te beslissen wie wel of niet mag deelnemen aan de post, komt in het onderhavige geval in strijd met het algemeen belang (dat tot uitdrukking komt in de wijze waarop de overheid de totstandkoming en het functioneren van dienstenstructuren als de huisartsenpost Utrecht ook financieel stimuleert), het belang van de patiënten van [appellanten] (die in niet-spoedeisende gevallen door de huisartsenpost kunnen worden doorverwezen) en het belang van [appellanten] (die zowel praktisch als financieel worden benadeeld ten opzichte van alle andere in Utrecht gevestigde huisartsen). De door Primair c.s. benadrukte kwaliteitseisen die aan toelating tot de huisartsenpost verbonden zijn – tot uitdrukking komend in het vereiste hagro-lidmaatschap – kunnen die weigering evenmin dragen, nu onder 4.6 al aan de orde kwam dat het gewicht van die eisen, uit het oogpunt van deelname aan de huisartsenpost, zeer beperkt moet worden geacht. Zij moeten wijken voor een – naar het oordeel van het hof – zwaarder wegend kwaliteitsaspect en dat is de algemene aanspraak op de uniforme, efficiënte en professionele zorg die de huisartsenpost Utrecht levert in haar regio. De keuze om – op grond van de hiervoor besproken vermeende kwaliteitsaspecten – bepaalde huisartsenpraktijken, en daarmee dus de bij die praktijken ingeschreven patiënten, van die zorg uit te sluiten, brengt de desbetreffende huisartsen en hun patiënten juist terug in de situatie die de overheid en – blijkens hun ontstaansgeschiedenis – ook Primair c.s. juist wilden vermijden. Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat het Primair c.s. niet vrij staat ervoor te kiezen dat [appellanten] niet deelnemen aan de huisartsenpost Utrecht .
4.12 De onrechtmatigheid van de weigering van Primair c.s. lijkt overigens nog scherper te worden geaccentueerd wanneer hun handelen wordt beoordeeld in het mededingingsrechtelijke kader. Het hof moet Primair c.s. nageven dat [appellanten] aan de invulling van dit kader in het onderhavige kort geding onvoldoende aandacht hebben besteed, maar duidelijk is in ieder geval dat sprake is van een georganiseerd samenwerkingsverband van ondernemers (te weten: de Utrechtse huisartsen) dat in staat is de toetreding op de markt voor nieuwkomers te bemoeilijken – en dat de toetreding van [appellanten] in het onderhavige geval ook daadwerkelijk bemoeilijkt – door hen op grond van onderlinge afspraken uit te sluiten van de enige huisartsenpost die in de regio Utrecht stad opereert, waardoor deze nieuwkomers genoodzaakt zijn zich hogere kosten en grotere inspanningen te getroosten om toch de noodzakelijke huisartsenzorg voor hun patiënten gedurende avond, nacht en weekeinde te kunnen verzorgen. Dat die uitsluiting gebaseerd is op criteria die transparant, objectief en niet-discriminatoir zijn, is – zoals uit het voorgaande blijkt – voorshands niet voldoende aannemelijk geworden.
4.13 De conclusie luidt (voorshands) dat de weigering van Primair c.s. om [appellanten] toe te laten tot de huisartsenpost onrechtmatig is, en dat de vordering in beginsel toewijsbaar is. Nu – volgens met name Primair c.s. – sprake is van een als principieel ervaren geschil, terwijl het hof in dit kort geding slechts voorlopig kan oordelen op basis van wat partijen hebben aangedragen, zal het hof de duur van de in dit geding te geven voorziening beperken in die zin dat zij geldt totdat de bodemrechter in eerste aanleg eventueel over de in dit geding aan de orde zijnde kwestie anders heeft beslist. Voorts zal het hof de veroordeling ten opzicht van de vordering aanpassen in die zin dat alleen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] (en niet Symphony) jegens de stichting recht hebben op toelating tot de huisartsenpost. Het hof zal deze veroordeling voorts beperken in die zin dat aan de deelname van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dezelfde voorwaarden mogen worden verbonden als aan alle andere aangesloten huisartsen, met uitzondering van de eis dat lidmaatschap van de coöperatie en/of een Utrechtse hagro noodzakelijk is. Als zijnde het mindere ten opzichte van de gevorderde (actieve) medewerking, zal het hof de coöperatie slechts veroordelen de toelating van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] (passief) te gedogen, nu [appellanten] niet hebben aangegeven waaruit die medewerking anders zou moeten bestaan.
4.14 Terzijde overweegt het hof nog dat het spoedeisend belang van [appellanten] bij de te geven voorziening voortvloeit uit al het voorgaande, en met name uit hetgeen onder 4.8 en 4.10 is overwogen. Dat [appellanten] ervoor gekozen hebben hun eis in hoger beroep iets te wijzigen, en dat zij ter zitting van het hof nader hebben aangegeven hoe zij die eis bedoelen, is niet in strijd met de goede procesorde, zodat het hof de bezwaren van Primair c.s. op dit punt verwerpt.
4.15 Al het voorgaande laat verder onverlet dat [appellanten] – zoals alle andere huisartsen – zullen moeten voldoen aan alle aan de uitoefening van de huisartsenzorg verbonden vereisten. Dat zij aan die vereisten voldoen is echter een vooronderstelling die aan de beoordeling van het hof ten grondslag ligt, en die door Primair c.s. overigens ook niet (gemotiveerd) is bestreden. De vraag of vanuit die vereisten een hagro-lidmaatschap wenselijk of zelfs verplicht is, ligt niet ter beoordeling voor.
Het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vordering toewijzen zoals hierna aan te geven. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen Primair c.s. in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 december 2007 en doet opnieuw recht;
veroordeelt de stichting om [appellante sub 1] en [appellante sub 2] – tot het moment dat de bodemrechter in eerste aanleg anders heeft beslist – toe te laten tot de huisartsenpost Utrecht stad, in die zin dat aan de patiënten van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] zonodig hulp zal worden geboden op momenten dat de huisartsenpost open is en dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] worden toegelaten tot het dienstrooster van die huisartsenpost, een en ander op dezelfde voorwaarden als die geldend voor alle andere tot de post toegelaten huisartsen, met uitzondering van het vereiste lidmaatschap van de coöperatie en/of een Utrechtse hagro;
veroordeelt de coöperatie om – tot het moment dat de bodemrechter in eerste aanleg anders heeft beslist – die toelating van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] tot de huisartsenpost te gedogen;
veroordeelt Primair c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,-- voor salaris van de procureur en op € 335,31 voor verschotten, en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur en op € 385,44 voor verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Brink, Groen en Meijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2008.