ECLI:NL:GHAMS:2008:BF7454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.002.798
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal beslag en verkoop van roerende zaken door de Ontvanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi. De Ontvanger heeft in 2004 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken van de vennootschap onder firma [de V.O.F.], welke op 19 augustus 2004 zijn verkocht. [appellant] heeft tijdens deze veiling geboden, maar weigerde de koopprijs van € 25.554 te betalen, omdat hij het niet eens was met de gang van zaken. De zaken zijn vervolgens op 1 september 2004 opnieuw verkocht voor € 3.960. De Ontvanger heeft [appellant] aangesproken voor het verschil en de kosten van de tweede verkoop. [appellant] betwist dat hij deze bedragen verschuldigd is, omdat hij handelde als directeur van [appellant] B.V. en in opdracht van [persoon A]. Hij stelt dat de veiling onrechtmatig was.

Het hof overweegt dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij namens [persoon A] handelde en dat hij geen volmacht had. De grieven van [appellant] worden verworpen, omdat hij niet heeft aangetoond dat de vof geen eigenaar meer was van de geveilde goederen op het moment van de verkoop. Het hof concludeert dat de veiling niet onrechtmatig was en dat de Ontvanger rechtmatig heeft gehandeld door rijksbieders in te zetten. De kosten van de tweede verkoop zijn terecht aan [appellant] in rekening gebracht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

19 februari 2008
eerste civiele kamer
zaaknummer 104.002.798
rolnummer (oud) 2006/1108
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M.C. Wildschut,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi,
mede kantoorhoudende te Amersfoort,
geïntimeerde,
procureur: mr. E.E. Schipper.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2006 en 6 september 2006, gewezen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Ontvanger) als eiser in conventie en verweerder in reconventie. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 29 september 2006, hersteld bij exploot van 17 oktober 2006, heeft [appellant] aangezegd van voornoemd vonnis van 6 september 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Ontvanger voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft onder verwijzing naar voornoemd exploot van 29 september 2006 gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog de vorderingen van de Ontvanger in conventie zal afwijzen en de (voorwaardelijke) vorderingen van [appellant] in reconventie zal toewijzen, kosten rechtens in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering en aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank Utrecht heeft in haar vonnis van 6 september 2006 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van deze feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in de onderhavige zaak – kort gezegd – om het volgende. De Ontvanger heeft in 2004 ten laste van de vennootschap onder firma [de V.O.F.] (hierna te noemen: de vof) executoriaal beslag gelegd op een aantal roerende zaken en deze op 19 augustus 2004 executoriaal verkocht. [appellant] heeft tijdens deze veiling biedingen uitgebracht die geleid hebben tot een koopovereenkomst. Hij heeft geweigerd het totaalbedrag van € 25.554,-- te voldoen, omdat hij het niet eens was met de gang van zaken op en rond de veiling. De desbetreffende zaken zijn vervolgens op 1 september 2004 tijdens een tweede executoriale verkoop ten laste van [appellant] verkocht voor een totaalbedrag van € 3.960,--. [appellant] is door de Ontvanger aangesproken voor het verschil tussen de opbrengst van de zaken tijdens de eerste en tweede verkoop en de kosten van de tweede verkoop. [appellant] betwist dat hij (in privé) deze bedragen aan de Ontvanger verschuldigd is, omdat hij op de veiling geboden heeft in zijn hoedanigheid van directeur van [appellant] B.V. en in opdracht van zijn cliënt [persoon A] (hierna te noemen: [persoon A]). Voorts stelt [appellant] dat de veiling jegens hem op verschillende gronden onrechtmatig was.
4.2 In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zijn verweer dat hij op de eerste veiling niet op eigen naam, maar namens [persoon A] heeft gehandeld, niet heeft gehandhaafd, of anders onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. [appellant] stelt dat de Ontvanger uit voorafgaande gesprekken en correspondentie had moeten begrijpen dat [appellant] tijdens de eerste executoriale verkoop handelde namens [persoon A] en in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] Het hof overweegt dat vaststaat dat [appellant] erkend heeft dat hij tijdens de veiling zelf feitelijk heeft geboden. Voorts duidt het – door [appellant] onbetwiste – proces-verbaal van de eerste executieverkoop erop dat [appellant] tijdens de veiling voor zichzelf optrad, nu daarin wordt gesproken wordt over "door de heer [appellant] … aangekochte zaken". Het hof overweegt dat [appellant] geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid op welke grond hij bevoegd was [persoon A] te vertegenwoordigen. [appellant] heeft niet gesteld, noch kan uit het proces-verbaal van de executoriale verkoop of de overige stukken worden afgeleid dat [appellant] beschikte over een volmacht of anderszins bevoegd was [persoon A] te vertegenwoordigen. [appellant] heeft tevens onvoldoende feitelijk onderbouwd dat hij tijdens de veiling voor [de B.V.] optrad.
Nu [appellant] niet heeft voldaan aan de stelplicht ten aanzien van zijn stellingen dat hij tijdens de veiling optrad namens [persoon A] en in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] kan de eerste grief niet slagen.
4.3 De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat de veiling nietig was, omdat de verkochte zaken op het moment van beslag en executie geen eigendom waren van de vof, aangezien de vof ten tijde van de executieverkoop reeds ontbonden was.
Het hof overweegt dat uit het bepaalde in de artikelen 32, 33 en 34 Wetboek van Koophan-del volgt dat het bestaan van een vennootschap onder firma niet eindigt door ontbinding. De vennootschap en de vennootschappelijke goederengemeenschap blijven voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van het vermogen nodig is en de vennootschap kan dan als zodanig ook drager van rechten en plichten zijn.
Het hof overweegt voorts dat als onbetwist is komen vast te staan dat de vof op 1 januari 2003 is ontbonden. Voor de vraag of de vof eigenaar was van geveilde goederen, dient te worden vastgesteld of het vermogen op het moment van de veiling (19 augustus 2004) reeds vereffend was. Nu [appellant] stelt dat de veiling onrechtmatig was omdat de vof geen eigenaar meer was van de geveilde goederen, rust de stelplicht ten aanzien van de vraag of het vermogen vereffend was op [appellant]. [appellant] heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het vermogen van de vof ten tijde van de eerste verkoop reeds vereffend was. Daarnaast is onweersproken dat noch namens de oorspronkelijk rechthebbende van de inventaris, noch namens de koper(s) bij de tweede verkoop ooit een bezwaar op dit punt is gemaakt, zodat niet valt in te zien – en [appellant] ook niet heeft onderbouwd – op welke grond zijn betoog hem hetzij ontslaat van zijn betalingsverplichting, hetzij grond is voor een aanspraak op schadevergoeding.
Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief niet kan slagen.
4.4 In de derde grief voert [appellant] aan dat de veiling jegens hem onrechtmatig was, omdat er zaken geveild zijn die vanwege natrekking niet geveild hadden mogen worden. Omdat [appellant] bood namens [persoon A], die de horecagelegenheid [de V.O.F.] had overgenomen en derhalve bijzonder belang bij de inventaris had, moest [appellant] zijn gelimiteerde budget aanwenden om méér zaken aan te kopen dan waarop hij had gerekend. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de eerste executieverkoop blijkt dat de door [appellant] bedoelde onroerende zaken uiteindelijk niet door [appellant], maar door de rijksbieder zijn gekocht. Daaruit volgt dat [appellant] zijn gelimiteerde budget geheel heeft kunnen aanwenden om de overige (roerende) zaken te kopen. Uit het proces-verbaal van de eerste verkoop blijkt voorts dat de desbetreffende zaken na overleg niet zijn afgevoerd omdat dat schade aan het pand zou opleveren, zodat [persoon A] als nieuwe huurder van het pand de beschikking behield over deze goederen. Nu [appellant] aldus onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het veilen van zaken die volgens hem vanwege natrekking niet geveild hadden mogen worden, faalt de derde grief.
4.5 De vierde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door medewerkers van de Ontvanger op de veiling meebieden niet onrechtmatig was jegens [appellant], omdat de Ontvanger een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van een zo hoog mogelijke prijs voor zaken die executoriaal verkocht worden en het de Ontvanger daarbij vrijstaat rijksbieders in te zetten. [appellant] stelt dat hij door het meebieden van medewerkers van de Ontvanger gedwongen was een onredelijke prijs voor de door hem beoogde zaken te betalen. Aangezien de Ontvanger wist dat [appellant] bood namens [persoon A], die [de V.O.F.] had overgenomen en derhalve bijzonder belang bij de inventaris had, was de inzet van een rijksbieder onrechtmatig jegens [appellant].
Het hof overweegt vooreerst dat [appellant] niet nader toelicht op welke medewerkers van de Ontvanger hij doelt, zodat het hof er met de Ontvanger van uitgaat dat op de veiling alleen de rijksbieder actief was. Het hof is vervolgens met de rechtbank van oordeel dat de Ontvanger een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van een zo hoog mogelijke prijs voor zaken die executoriaal verkocht worden, en dat het de Ontvanger daarbij in zijn algemeenheid vrij staat dit belang te dienen door het inzetten van rijksbieders, overeenkomstig het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990, artikel 14 § 2, 25. Indien [appellant] van mening was dat de bieding de waarde van een bepaald goed (ver) te boven ging, had hij op elk moment kunnen besluiten te stoppen met bieden en voor een lager bedrag elders een vergelijkbare inventaris kunnen kopen. Nu hij dat niet heeft gedaan heeft hij bewust een naar eigen zeggen onredelijke prijs geaccepteerd, zodat de vierde grief faalt.
4.6 Met de vijfde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de veiling niet onrechtmatig was jegens [appellant], omdat artikel 449 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), inhoudende dat de dag en het uur van de verkoop aan de geëxecuteerde dienen te worden betekend, slechts van toepassing is op in beslag genomen zaken, en het oordeel dat artikel 469 lid 5 Rv niet voorschrijft dat een tweede executoriale verkoop ten laste van een niet betalende koper aan vormvereisten is gebonden. [appellant] stelt dat een redelijke uitleg van artikel 449 jo. 496 lid 5 Rv meebrengt dat hij persoonlijk op de hoogte gesteld had moeten worden van dag en uur van tweede verkoop.
Het hof overweegt dat, nu een voortgezette verkoop in de regel direct na afloop van de executoriale verkoop plaatsvindt, artikel 449 Rv alleen ziet op executoriale verkoop van in beslag genomen zaken en dat uit de wet geen verplichting voortvloeit ook dag en uur van de voortgezette verkoop op grond van artikel 469 lid 5 Rv aan de geëxecuteerde ([appellant]) te betekenen. [appellant] heeft onvoldoende concreet gesteld dat hij door de Ontvanger op de hoogte gehouden zou worden van dag en uur van de voortgezette verkoop, of dat hij hiernaar geïnformeerd heeft. Daarbij komt dat het aan [appellant] zelf te wijten was dat na afloop van de eerste verkoop bleek dat hij niet bereid was de koopprijs te voldoen en dat er toen geen kopers meer waren (hetgeen door [appellant] niet wordt bestreden), zodat de deurwaarder genoodzaakt was af te wijken van het bepaalde in artikel 469 lid 5 Rv en de voortgezette verkoop op een later tijdstip te houden.
Het hof overweegt voorts dat artikel 449 Rv ziet op het belang van de geëxecuteerde om maatregelen te kunnen nemen om de verkoop van de in beslag genomen zaken te voorkomen. Uit de voorafgaand aan de veiling aan hem overhandigde veilingvoorwaarden wist [appellant] dat, indien hij de koopprijs niet zou voldoen, de zaken opnieuw ten laste van hem verkocht zouden worden. Uit het (niet gemotiveerd weersproken) proces-verbaal van de eer-ste executoriale verkoop blijkt ook dat de zaken op 1 september 2004 opnieuw ten laste van [appellant] verkocht zouden worden. De Ontvanger heeft [appellant] voorts in een tweetal brieven van 23 en 24 augustus 2004 in de gelegenheid gesteld alsnog de kooprijs te voldoen en aangekondigd, bij gebreke van betaling, over te zullen gaan tot voortzetting van de verkoop ten laste van [appellant]. Tevens is de voortgezette verkoop ten laste van [appellant] op 1 september 2004 in het [nieuwsblad] van 28 augustus 2004 aangekondigd.
Het hof is op basis van dit alles van oordeel dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad maatregelen te treffen om de tweede verkoop te voorkomen, [persoon A] van die verkoop op de hoogte te stellen, of anderszins zijn belangen te behartigen.
4.7 Voorts stelt [appellant] dat de deurwaarder hem op grond van artikel 469 lid 2 Rv na elke koop had moeten vragen de koopsom direct ter hand te stellen. In dat geval was al in een vroeg stadium van de veiling gebleken dat [appellant] zich niet aansprakelijk achtte de kooprijs te betalen en zou hij op grond van artikel 469 lid 3 Rv uitgesloten zijn van verdere biedingen, zodat de schade voor [appellant] beperkt zou zijn gebleven. Nu de deurwaarder tot het einde van de veiling heeft gewacht met het vorderen van de betaling, waren er geen kopers meer aanwezig om te bieden bij een tweede verkoop ten laste van [appellant].
Het hof overweegt dat de deurwaarder op grond van artikel 469 lid 2 en 3 Rv de mogelijkheid heeft te vorderen dat de kooprijs terstond wordt voldaan, bijvoorbeeld indien hij twijfelt aan de solvabiliteit of de ernst van het bod van een bepaalde bieder, om niet betalende bieders vervolgens van de veiling te kunnen uitsluiten. Het staat de deurwaarder vrij al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het niet kiezen voor deze optie maakt de veiling niet onrechtmatig jegens de bieder die achteraf weigert de koopsom te voldoen. In casu had de deurwaarder blijkbaar geen reden te twijfelen aan de solvabiliteit van [appellant]. Het hof is van oordeel dat, indien [appellant] gedurende de veiling reeds verregaande bezwaren had tegen de gang van zaken en wist dat hij zou weigeren de koopprijs te voldoen, hij zelf zijn schade had kunnen en moeten beperken door te stoppen met bieden. Daarmee faalt de vijfde grief.
4.8 In zijn zesde grief betoogt [appellant] dat artikel 469 lid 5 Rv geen grondslag biedt om de kosten van een voortgezette verkoop in rekening te brengen bij degene ten laste van wie de verkoop heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank hem ten onrechte heeft ver-oordeeld tot betaling van de door de Ontvanger gevorderde kosten van de tweede verkoop. Het hof is van oordeel dat artikel 474 Rv, waaruit volgt dat de geëxecuteerde – in casu [appellant] – aansprakelijk is voor de kosten die de executant in het kader van de executie moet maken, ook van toepassing is op de voortgezette verkoop. Daarbij komt dat onmiddellijke voortzetting van de verkoop door toedoen van [appellant] zelf onmogelijk was geworden en dat [appellant] daarnaast voldoende gelegenheid heeft gehad zijn belangen te behartigen, zoals hiervoor in 4.7 overwogen. Derhalve faalt de zesde grief.
4.9 De zevende grief behoeft geen bespreking meer, nu deze afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen.
4.10 [appellant] heeft aangeboden door middel van getuigen te bewijzen dat hij de dag vóór de eerste executoriale veiling uitdrukkelijk aan de Ontvanger kenbaar heeft gemaakt dat hij met de exploitant overeenstemming had bereikt over de overname door [persoon A] van [de V.O.F.], waaruit volgt dat de Ontvanger wist dat [appellant] in zijn hoedanigheid van bemiddelaar voor [persoon A] een bijzonder belang had bij de inventaris. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant], nu de Ontvanger reeds heeft erkend dat hij vóór de veiling op de hoogte was van het feit dat [appellant] handelde in opdracht van [persoon A] en dat [persoon A] de horecagelegenheid had overgenomen, maar dit gegeven leidt niet tot een ander oordeel.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de grieven vergeefs zijn voorgesteld, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 6 september 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.158,- voor salaris van de procureur en op € 830,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van Rossum en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.