ECLI:NL:GHAMS:2008:BF2233

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.008.136
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ouderlijk gezag en toestemming voor verhuizing van een kind onder voogdij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de moeder en de vader van een kind, dat onder voogdij staat van de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De moeder verzocht om belast te worden met het ouderlijk gezag over haar kind, terwijl de stichting toestemming vroeg voor de verhuizing van het kind naar Frankrijk met de pleegouders. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juni 2008, waarbij beide ouders in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De stichting was vertegenwoordigd door een gezinsvoogd en andere medewerkers.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ten tijde van de bevalling onbevoegd was tot het gezag, maar dat zij op een later moment het gezag van rechtswege kan verkrijgen, tenzij er een ander met het gezag is belast. Het hof oordeelde dat het in het belang van het kind is dat zij bij haar pleegouders blijft wonen, gezien de stabiliteit en de hechting die het kind met hen heeft ontwikkeld. De moeder heeft in het verleden tekortgeschoten in haar opvoedingscapaciteiten, wat heeft geleid tot de plaatsing van het kind in een pleeggezin.

Het hof heeft ook overwogen dat de verhuizing naar Frankrijk niet in het belang van het kind zou zijn, omdat dit zou leiden tot het verbreken van belangrijke sociale en educatieve banden. De verzoeken van de ouders om het gezag aan de moeder toe te kennen en de verhuizing van het kind naar Frankrijk goed te keuren, zijn afgewezen. Wel heeft het hof aangegeven dat er een intensievere omgangsregeling tussen de moeder en het kind moet worden vastgesteld. De beslissing van de rechtbank Utrecht is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

15 juli 2008
Familiekamer
Zaaknummers 104.008.136 en 200.001.454
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Beschikking
in de zaken van:
[verzoekster sub 1],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de moeder”,
procureur mr. M.F. Vermaat,
en
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen “de vader”,
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster, verder te noemen “de stichting”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 oktober 2007, uitgesproken onder zaak/rekestnummers 235662/ FA RK 07-4886, 235476/ FA RK 07-4781 en 235081/ FA RK 07-4626.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschriften, ingekomen ter griffie van het hof op respectievelijk 16 januari 2008 en 23 januari 2008 zijn de moeder en de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag over [het kind], het verzoek van de stichting om toestemming te verlenen tot plaatsing van [het kind] in het buitenland alsnog af te wijzen en voorts in samenhang met het hiervoor verzochte het verzoek van de stichting om een omgangsregeling vast te stellen af te wijzen en subsidiair, voorzover het hof mocht besluiten om wel toestemming te verlenen voor plaatsing van [het kind] in het buitenland, een omgangsregeling vast te stellen van drie dagen per zes weken, door te brengen bij de moeder thuis, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschriften, ingekomen ter griffie van het hof op respectievelijk 14 februari 2008 en 10 maart 2008, heeft de stichting de verzoeken in hoger beroep van de moeder en de vader bestreden. De stichting verzoekt het hof in haar verweerschrift gericht tegen het hoger beroep van de moeder de bestreden beschikking te bekrachtigen en in haar verweerschrift gericht tegen het hoger beroep van de vader primair de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep en subsidiair de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep voorzover betrekking hebbend op het verzoek tot toewijzing van het gezag aan de moeder en vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] en meer subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voorts verzoekt de stichting de vader voor zover hij verzoekt om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [het kind] primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair dat verzoek af te wijzen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de moeder bijgestaan door mr. W.A. Voorips-Breddels, advocaat te Zeist, en de vader bijgestaan door mr. A.Y.M. Jansse, eveneens advocaat te Zeist. Namens de stichting zijn verschenen [...], gezinsvoogd, [...], unitleider, en [...], medewerkster juridische zaken.
Voorts zijn verschenen [...] en [...], verder te noemen “de pleegouders” Namens de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht (verder te noemen “de raad”) is met kennisgeving vooraf niemand verschenen.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de moeder van 24 januari 2008 met bijlagen en een brief van de raad van 17 april 2008.
3 De vaststaande feiten
3.1 Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2000 [het kind] geboren. De vader heeft [het kind] op 16 november 2004 erkend, waarbij is gekozen voor de geslachtsnaam [achternaam van de vader].
3.2 Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 29 september 2000 is de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg tot voogdes over [het kind] benoemd aangezien de moeder vanwege haar leeftijd niet bevoegd was tot uitoefening van het ouderlijk gezag.
3.3 Bij beschikking van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort) van 19 augustus 2004 is voornoemde stichting ontslagen van de voogdij en is Bureau Jeugdzorg Utrecht tot voogdes benoemd.
3.4 Bij verzoekschriften, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 1 augustus 2007, heeft de stichting verzocht toestemming te verlenen tot plaatsing van [het kind] in het buitenland en een omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] vast te stellen.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Utrecht op 6 augustus 2007, heeft de moeder verzocht haar met het ouderlijk gezag over [het kind] te belasten.
3.6 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder haar te belasten met het ouderlijk gezag afgewezen, de stichting toestemming verleend om [het kind] in Frankrijk te plaatsen, bepaald dat de moeder recht heeft op omgang met [het kind] en wel één dagdeel per zes weken zo veel mogelijk aan te sluiten bij de schoolvakanties van [het kind] waarbij de eerste vier keer de omgang plaatsvindt in de vakantiewoning van de pleegouders te [plaatsnaam] en het meer of anders verzochte afgewezen.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 798 lid 1 Rv de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Zulks geeft hem op grond van artikel 806 Rv het recht om in hoger beroep te komen en ook om in materiële zin het verzoek van de moeder te ondersteunen. Dit betekent dat het primaire verweer van de stichting faalt.
4.2 Ingevolge artikel 1: 253b lid 2 BW verkrijgt de in het eerste lid van die bepaling bedoelde moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, het gezag van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast.
Ingevolge artikel 1:253b lid 3 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder (sinds 1 mei 2007) de rechtbank verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten
Ingevolge artikel 1:253b lid 5 BW wordt wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
4.3 Het hof is met de raad en de stichting van oordeel dat het in het belang van [het kind] is dat zij bij haar pleegouders blijft wonen. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat de pleegouders tot dusver voor [het kind] de meest stabiele verzorgers en opvoeders in haar leven zijn geweest en dat [het kind] zich is gaan hechten aan de pleegouders. Voorts is gebleken dat het goed gaat met [het kind] bij de pleegouders. Zij zijn in staat om [het kind] die structuur en geborgenheid te bieden die zij nodig heeft. Uit de rapportages blijkt dat [het kind] een meisje was met gedragsproblemen die mede voortkwamen uit gebeurtenissen in het verleden. Zij heeft veel wisselingen in haar woonsituatie gekend. Gebleken is dat [het kind] slechts in de eerste acht maanden van haar leven verzorgd is door de moeder. Wegens tekortschieten van de pedagogische mogelijkheden van de moeder was daarna plaatsing in een pleeggezin aangewezen. Onvoldoende duidelijk is in hoeverre de moeder, anders dan in het verleden, thans wel over voldoende draagkracht beschikt om voor [het kind] te zorgen. [het kind]’s belangen zijn gebaat bij een vaste stabiele opvoedingssituatie en [het kind] is in verband met hechtingsproblemen niet gebaat bij nog meer wisselingen in haar leven. Een proefplaatsing bij de moeder acht het hof daarom strijdig met de belangen van [het kind]. Meerwaarde van het continueren van de voogdijmaatregel is dat de verzorgings-, opvoedings- en behandelsituatie van [het kind] wordt gegarandeerd en er voor haar en de betrokken verzorgers en behandelaars zekerheid ontstaat over de continuïteit in de opvoedingssituatie.
Voorts is gebleken dat er in 2004 op basis van het onvermogen van de moeder om afspraken na te komen, de houding van de vader, de vermoedens van seksueel misbruik door een oom en de vader en de door [het kind] geuite angst ten aanzien van de vader en het wonen bij de ouders, door de stichting besloten is vooralsnog niet te werken aan een terugplaatsing bij de ouders. Daarbij speelde volgens de stichting ook een rol dat de ouders altijd ontkend hebben dat er sprake zou zijn geweest van seksueel misbruik door de vader of door de oom. De stichting meende dat de ouders daardoor niet in staat waren om [het kind] te ondersteunen in de verwerking daarvan. Niet gebleken of aannemelijk geworden is dat er in deze situatie thans wijziging is gekomen. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder en de vader de belangen van [het kind] zouden worden verwaarloosd. De verzoeken van de moeder en de vader om de moeder met het gezag over [het kind] te belasten dienen daarom te worden afgewezen. Wel is het hof van oordeel dat geprobeerd moet worden een intensievere omgangsregeling tussen [het kind] en de moeder tot stand te brengen en dat de moeder de mogelijkheid moet krijgen om meer contact met haar dochter te krijgen.
4.4 Ten aanzien van het verzoek van de stichting om op grond van artikel 1:306 BW toestemming te verlenen om [het kind] in Frankrijk te plaatsen in verband met het voornemen van de pleegouders om zich in Frankrijk te vestigen, is het hof van oordeel dat deze plaatsing voor [het kind] niet wenselijk moet worden geacht. Gebleken is dat [het kind] rust, regelmaat, structuur en duidelijkheid nodig heeft waardoor zij kan groeien in haar ontwikkeling.
Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de pleegouders zich in Frankrijk te vestigen, zou een verhuizing naar Frankrijk voor [het kind] betekenen dat al haar banden met school, vriendinnen en haar culturele achtergrond worden verbroken, hetgeen het hof, gezien hetgeen [het kind] nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen, niet in haar belang acht. Een wijziging van school en omgeving acht het hof voor [het kind] ingrijpend, verwarrend en risicovol. Dat de contacten tussen [het kind] en haar familie er nu niet zijn, wil niet zeggen dat dat zo moet blijven. Het hof acht het in het belang van [het kind] dat met name de contacten tussen de moeder en [het kind] verstevigd en uitgebreid worden. Het hof acht in verband daarmee een verhuizing naar Frankrijk ook gezien de afstand en de reisduur niet in het belang van [het kind]. Het hof begrijpt dat het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling voorwaardelijk is gedaan in het geval dat [het kind] naar Frankrijk zou verhuizen. Nu het hof het verzoek van de stichting tot plaatsing van [het kind] in het buitenland zal afwijzen, behoeft daarover derhalve niet meer te worden beslist.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking
te vernietigen voor zover het de verleende toestemming tot plaatsing van [het kind] in Frankrijk en de daarbij vastgestelde omgangsregeling betreft en te bekrachtigen voor het overige.
5.2 Het hof zal gelet op de aard van de procedure de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 oktober 2007, voor zover het de daarbij aan de stichting verleende toestemming tot plaatsing van [het kind] in Frankrijk en de daarbij vastgestelde omgangsregeling betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de stichting om toestemming te verlenen om [het kind] in Frankrijk te plaatsen en tot vaststelling van een omgangsregeling alsnog af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 oktober 2007 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, G.J. Rijken en J.H. Lieber, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 15 juli 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.