GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. B. Külbs,
De GEMEENTE AMSTERDAM,
Stadsdeel AMSTERDAM OUD-ZUID,
zetelend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. E.A. Minderhoud.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 17 oktober 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 juli 2006, onder zaak-/rolnummer 326878/HA ZA 05-2917 gewezen tussen hem als opposant en de gemeente als geopposeerde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen genoemd vonnis vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven van [appellant] bestreden, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Door de gemeente is een op de onderhavige appelprocedure betrekking hebbend procesbesluit overgelegd.
Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand opgesomd.
In grief 1 maakt [appellant] bezwaar tegen de vaststelling van de rechtbank onder 2.3 tweede en derde volzin. Deze grief komt hierna, bij de behandeling van de overige grieven, aan de orde.
Omtrent de vaststelling van de overige feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
3.1.1. [Appellant] is eigenaar van het pand [adres] (hierna: het pand). Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de gemeente [appellant] aangeschreven met betrekking tot het pand. Dit besluit (hierna: het dwangsombesluit) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Wij schrijven u hierbij aan,
• op grond van artikel 14 van de Woningwet en gelet op de hoofdstukken (2 & 3) van het Bouwbesluit met de artikelen opgenomen in de lijst van voorzieningen,
• onder het opleggen van de last onder dwangsom, om binnen een termijn van acht weken, na de dag waarop deze aanschrijving is verzonden of uitgereikt, te beginnen met het treffen van de op bijgaande lijst opgesomde voorzieningen
• er voor zorg te dragen dat geregeld met de uitvoering van deze voorzieningen wordt voortgegaan zodat deze voorzieningen uiterlijk binnen een termijn van acht weken na het begin zijn voltooid
• en stellen de dwangsom vast op 2.500 euro per week met een maximum van 25.000 euro”.
3.1.2. Op 13 september 2004 heeft de aannemer van [appellant] een aanvang gemaakt met de uitvoering van het werk aan het pand.
3.1.3. De gemeente heeft bij brief van 17 november 2004 aan [appellant] doen weten dat de inspecteur van de afdeling Handhaving, Bouwen en Wonen op 3 november 2004 heeft vastgesteld dat hij, [appellant], nog niet volledig had voldaan aan het dwangsombesluit en dat hij derhalve in de eerste periode van 6 tot en met 13 oktober 2004 een bedrag van € 2.500,- had verbeurd. Op 15 maart 2005 heeft de gemeente een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] met bevel tot betaling van € 2.500,- met betrekking tot de in voornoemde periode verbeurde dwangsom. Het verzet van [appellant] tegen dit dwangbevel is door de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 15 maart 2006 (rolnummer HA ZA 05-1714) ongegrond verklaard.
3.1.4. Bij brief van 13 april 2005 heeft de gemeente [appellant] bericht dat de termijn waarbinnen hij aan het dwangsombesluit kon voldoen was verstreken, dat bij een inspectie op 5 april 2005 was gebleken dat aan dit besluit nog niet was voldaan en dat hij daarom de dwangsom over de termijn van 14 oktober 2004 tot en met 16 december 2004 ten bedrage van € 22.500,- had verbeurd. [Appellant] is door de gemeente bij brief van 12 mei 2005 aangemaand de verbeurde dwangsom ad € 22.500,- te voldoen.
3.1.5. Op 22 juli 2005 heeft de gemeente een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] met bevel tot betaling van € 22.500,- met betrekking tot de in de periode van 14 oktober 2004 tot en met 16 december 2004 verbeurde dwangsom, welk dwangbevel op 5 augustus 2005 aan hem is betekend.
3.2. [Appellant] is van het dwangbevel in verzet gekomen. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzet van [appellant] ongegrond verklaard, met veroordeling van hem in de proceskosten.
3.3. In grief 1 voert [appellant] aan dat het dwangsombesluit twee afzonderlijke lasten met elk een begunstigingstermijn van acht weken behelst en niet – zoals de rechtbank in navolging van de gemeente heeft aangenomen – één last met een begunstigingstermijn van zestien weken. De eerste termijn ziet op de aanvang van de werkzaamheden en de tweede op de voltooiing daarvan, aldus [appellant].
Grieven 2 en 3 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de gemeente niet is verjaard. Volgens [appellant] is door de brief van de gemeente van 13 april 2005 alleen de verjaring van de achtste tot en met de tiende dwangsom gestuit.
Het hof zal deze grieven tezamen behandelen en overweegt als volgt.
3.4. Naar het oordeel van het hof kan het dwangsombesluit niet anders worden gelezen dan dat [appellant] binnen een termijn van acht weken na 14 juni 2004, derhalve uiterlijk op 9 augustus 2004, met de werkzaamheden had moeten beginnen en dat hij voor iedere week waarmee hij die termijn heeft overschreden een dwangsom van € 2.500,- heeft verbeurd. Tussen partijen is niet in geschil dat het dan gaat om vijf dwangsommen die tot het moment van aanvang van de werkzaamheden, 13 september 2004, zijn verbeurd. Op grond van artikel 5:35 lid 1 Awb zijn die vijf dwangsommen telkens zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd, verjaard, want de gemeente heeft met betrekking tot deze dwangsommen ad in totaal € 12.500,- de verjaring niet gestuit.
3.5. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de werkzaamheden op 5 oktober 2004 klaar hadden moeten zijn en dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd omdat aan deze eis niet was voldaan. In de week na 5 oktober 2004 is de zesde dwangsom verbeurd. Deze dwangsom is in de onderhavige procedure echter niet aan de orde. In de daarop volgende vier weken is telkens een dwangsom verbeurd (dwangsommen zeven tot en met tien). De verjaring van dwangsommen zeven tot en met tien is door de brief van de gemeente van 13 april 2005 gestuit. De gemeente heeft met die brief immers tijdig - namelijk binnen zes maanden na respectievelijk 19 oktober, 26 oktober, 2 november en 9 november 2004 - aanspraak gemaakt op betaling van onder meer deze dwangsommen. Nu de gemeente bij betekening op 5 augustus 2005 van het dwangbevel van 22 juli 2005, en derhalve binnen zes maanden na 13 april 2005, aanspraak op dwangsommen zeven tot en met tien heeft gemaakt, is haar vordering ten aanzien van deze vier dwangsommen ad in totaal € 10.000,- toewijsbaar.
3.6. De vordering van de gemeente ten bedrage van € 22.500,- heeft betrekking op de periode van 14 oktober tot en met 16 december 2004. Met de tiende dwangsom over de week van 3 tot en met 9 november 2004 is evenwel het in het dwangsombesluit genoemde maximum van € 25.000,- aan verbeurde dwangsommen bereikt. Dat de eerste vijf verbeurde dwangsommen zijn verjaard, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de vordering van de gemeente niet kan worden toegewezen voor zover deze het bedrag van € 10.000,- te boven gaat. In zoverre treffen grieven 1 tot en met 3 dan ook doel.
3.7. [Appellant] heeft terecht geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het dwangsombesluit niet meer inhoudelijk kan worden getoetst omdat het formele rechtskracht heeft gekregen en evenmin tegen de afwijzing - gelet op die formele rechtskracht - van zijn verweren met betrekking tot (verlenging van) de duur van de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit. Deze kwesties zijn derhalve in hoger beroep niet aan de orde. Ook overigens heeft [appellant] (in hoger beroep) niets aangevoerd dat aan invordering door de gemeente van dwangsommen zeven tot en met tien in de weg staat.
3.8. Grief 4 bevat een nieuw verweer. De grief heeft betrekking op de in het dwangbevel gevorderde invorderingskosten ad “15% van het eerder genoemde invorderbaar bedrag, te vermeerderen met de btw hierover, hetgeen verschuldigd is op grond van artikel 96, boek 6 B.W.”. [Appellant] voert onder meer aan dat niet valt in te zien waarop het percentage van 15 is gebaseerd.
3.9. De grief treft doel. In de memorie van antwoord heeft de gemeente haar vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten beperkt tot € 904,- en grondt zij die aanspraak terecht niet langer op artikel 6:96 BW. Echter, ook in deze memorie geeft de gemeente geen enkele specificatie en onderbouwing van de op de invordering vallende kosten in de zin van artikel 5:33 juncto 5:26 Awb. De enkele stelling dat niet alleen kosten zijn gemaakt voor betekening van het dwangbevel, maar ook voor het sturen van aanmaningen en herinneringen en voor het vervaardigen van het dwangbevel is naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek. De gemeente zoekt tevergeefs aansluiting bij het rapport Voorwerk II omdat dit rapport geen betrekking heeft op kosten als bedoeld in artikel 5:33 Awb. Voor zover de gemeente haar vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten gehandhaafd heeft, dient deze dus te worden afgewezen.
3.10. Grief 5 - waarmee [appellant] beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen - behoeft geen behandeling, nu deze grief naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft.
3.11. Het aanbod van [appellant] om bewijs te leveren van “al zijn stellingen” wordt gepasseerd, omdat dat aanbod geen betrekking heeft op voldoende concrete stellingen.
4.1. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het verzet van [appellant] zal alsnog gegrond worden verklaard ten aanzien van de bij het dwangbevel gevorderde dwangsommen tot een bedrag van € 12.500,- en – voor zover de gemeente deze vordering heeft gehandhaafd – ten aanzien van de bij dat bevel gevorderde buitengerechtelijke kosten. Voor het overige zal het verzet ongegrond worden verklaard.
4.2. De kosten van de eerste aanleg zullen worden gecompenseerd, aangezien de rechtbank enkele verweren van [appellant] terecht heeft verworpen zodat partijen in die instantie als over en weer in het ongelijk gesteld zijn aan te merken.
4.3. De gemeente is als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij aan te merken. Daarom zal de gemeente in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 juli 2006, onder zaak-/rolnummer 326878/HA ZA 05-2917 gewezen tussen [appellant] als opposant en de gemeente als geopposeerde;
verklaart het verzet van [appellant] gegrond ten aanzien van de bij het dwangbevel gevorderde dwangsommen tot een bedrag van € 12.500,- en – voor zover de gemeente deze vordering heeft gehandhaafd – ten aanzien van de bij dat bevel gevorderde buitengerechtelijke kosten;
verklaart het verzet voor het overige ongegrond;
compenseert de kosten van de eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op € 367,32 aan verschotten en € 894,- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en G.C. Makkink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2008.