ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4406

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
k07/005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 Sv van nabestaanden over niet vervolgen arrestatieteam na overlijden arrestant tijdens aanhouding

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 30 mei 2008, wordt een klacht behandeld van de nabestaanden van een arrestant die op 17 januari 2005 overleed tijdens zijn aanhouding door een arrestatieteam van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. De klacht richt zich tegen de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafvervolging in te stellen tegen de betrokken leden van het arrestatieteam. De nabestaanden stellen dat het overlijden van de arrestant het gevolg is van het handelen of nalaten van de politie. Het hof heeft de klacht in zijn geheel afgewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de arrestant, die gesignaleerd stond in verband met een schadevergoedingsmaatregel, werd op 17 januari 2005 door het arrestatieteam aangehouden. Tijdens de aanhouding kwam hij te overlijden. De officier van justitie besloot niet tot vervolging over te gaan, omdat er geen bewijs was dat het overlijden het gevolg was van het handelen van de politie. De nabestaanden hebben hiertegen een klacht ingediend op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de rechtmatigheid van het optreden van de politie en de proportionaliteit van het geweld dat is gebruikt. Het hof concludeert dat het geweld dat is toegepast door de leden van het arrestatieteam binnen de wettelijke grenzen is gebleven en dat er geen aanwijzingen zijn dat het overlijden van de arrestant het gevolg is van onrechtmatig handelen van de politie. De klacht wordt afgewezen, waarbij het hof ook ingaat op de eisen van onafhankelijkheid en effectiviteit van het onderzoek naar het politieoptreden, zoals vereist door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 30 mei 2008 op het beklag met het rekestnummer K07/005 van
(nabestaanden van [arrestant]),
klagers.
Gemachtigde: mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam.
1. Het beklag
Het klaagschrift is op 13 december 2006 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, danwel anderszins – overigens niet nader aangeduide - betrokkenen van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, ter zake van enig misdrijf (bestaande uit handelen of nalaten) gepleegd op 17 januari 2005 tijdens de arrestatie van [arrestant], dat heeft geleid tot diens overlijden op genoemde datum, in raadkamer door de gemachtigde nader aangeduid als ‘dood door schuld’.
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 31 oktober 2007 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
3. De voorhanden stukken
Behalve van het klaagschrift met bijlagen en van het verslag heeft het hof onder meer kennis genomen van:
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 12 maart 2007 met de daarbij gevoegde afdoeningsbrief van 24 juni 2005 van mr. D.E. Kruimel, officier van justitie;
- het proces-verbaal van de Rijksrecherche (dossiernummer 2225-0005);
- het sectieverslag van 29 maart 2005, opgemaakt door G. van Ingen, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut, met als bijlage het rapport van 23 februari 2005, opgemaakt door dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog bij het Nederlands Forensisch Instituut;
- het rapport van 22 maart 2005, opgemaakt door drs. H.T.C. van der Laan, eveneens werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut.
4. De behandeling in raadkamer
Het hof heeft op 11 april 2008 klagers in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. Als vertegenwoordigster van klagers is [moeder van arrestant] (moeder van de overledene) in raadkamer verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van klagers. Zij hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd. De gemachtigde heeft een nader klaagschrift overgelegd.
Voorts heeft het hof op 11 april 2008 beklaagden in de gelegenheid gesteld mondeling verweer te voeren. Als vertegenwoordigers van beklaagden zijn K39 en K50, leden van het toenmalige arrestatieteam, in raadkamer verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam. Zij hebben het hof verzocht de klacht af te wijzen. De gemachtigde heeft pleitnotities overgelegd.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
5. De ontvankelijkheid van het beklag
Door de gemachtigde van beklaagden is primair aangevoerd dat klagers niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beklag, omdat de klacht te laat is ingediend.
Het Wetboek van Strafvordering noemt geen termijn waarbinnen een klaagschrift ex artikel 12 van dat wetboek dient te worden ingediend, uitgezonderd wanneer sprake is van afdoening van een zaak door het aanbieden van een transactievoorstel, zodat klagers in hun beklag kunnen worden ontvangen.
6. De feitelijke uitgangspunten bij de beoordeling van het beklag
Klagers zijn nabestaanden van [arrestant] (roepnaam: [arrestant]) (hierna te noemen: [arrestant]). [arrestant] stond sinds 13 januari 2005 gesignaleerd in verband met het niet voldoen aan een onherroepelijk geworden schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van EUR 1.283,32, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis. Op 17 januari 2005 is [arrestant], nadat hij door een arrestatieteam in een woning aan de [adres] te Amsterdam na een minutenlange worsteling was overmeesterd, ter plaatse overleden. [arrestant] was destijds 39 jaar oud. De leden van het arrestatieteam hebben bemerkt dat [arrestant], die in afwachting van vervoer naar het politiebureau geboeid in de woning lag, niet meer ademde en geen hartslag meer had. Zij hebben vervolgens getracht om hem te reanimeren. De ingeschakelde hulpdiensten hebben daarna het reanimeren overgenomen, echter zonder dat dit succesvol was. Naar aanleiding van het overlijden van [arrestant] is de Rijksrecherche diezelfde dag nog begonnen met een onderzoek. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de overige stukken blijkt dat zich op 17 januari 2005 het volgende heeft voorgedaan:
- Omstreeks 16.20 uur: door de politie wordt gezien dat [arrestant] een woning aan de [adres] te Amsterdam binnengaat.
- Vervolgens neemt inspecteur van politie [verbalisant] contact op met het arrestatieteam. [verbalisant] geeft een machtiging tot binnentreden in de woning af teneinde [arrestant] aan te houden.
- Omstreeks 17.33 uur: het arrestatieteam treedt de woning binnen om [arrestant] aan te houden.
- Omstreeks 17.40 uur: [arrestant] is na een worsteling van enige minuten onder controle en ligt geboeid in de woning.
- Vervolgens komt [verbalisant] de woning binnen voor de voorgeleiding van [arrestant]. In zijn bijzijn wordt geconstateerd dat [arrestant] niet meer ademt en geen hartslag meer heeft. Het arrestatieteam begint met het reanimeren van [arrestant].
- Omstreeks 17.42 uur: [verbalisant] verzoekt via de meldkamer de hulpdiensten met spoed naar de woning te komen in verband met een arrestant die niet meer ademt.
- Omstreeks 17.46 uur: de brandweer is ter plaatse en neemt de reanimatie over.
- Omstreeks 17.47 uur: een ambulance is ter plaatse en het ambulancepersoneel neemt de reanimatie over.
- Omstreeks 17.50 uur: een tweede ambulance is ter plaatse.
- Na ongeveer 30 minuten wordt het reanimeren gestaakt wegens ‘persisterende asystolie (hartstilstand)’.
- De officier van justitie M.J. Bloos geeft vervolgens aan de Rijksrecherche opdracht om een onderzoek in te stellen. Deze opdracht wordt omstreeks 18.50 uur doorgegeven aan [verbalisanten], beiden werkzaam bij de Rijksrecherche. Deze verbalisanten zijn diezelfde dag om respectievelijk 19.15 uur en 19.30 uur ter plaatse in de woning aan de [adres] te Amsterdam om een aanvang te maken met het onderzoek.
7. De beslissing tot niet vervolgen en het beklag
De officier van justitie heeft klagers per brief te kennen gegeven dat zij heeft besloten in deze zaak niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, omdat er geen bewijs voorhanden is dat er op duidt dat het overlijden van [arrestant] een gevolg is geweest van het handelen van de betrokken leden van het arrestatieteam. Voorts is volgens haar het toegepaste geweld binnen de wettelijke grenzen gebleven.
Aangezien klagers zich met deze conclusies niet kunnen verenigen, hebben zij ex artikel 12 Sv. een klacht ingediend inhoudende dat zij het hof verzoeken om de vervolging van de bij de aanhouding betrokkenen te bevelen. Het door klagers in het oorspronkelijke klaagschrift gedane verzoek tot het doen van nader onderzoek naar het overlijden van [arrestant] is in raadkamer niet langer gehandhaafd, omdat nader onderzoek volgens hun gemachtigde gezien het tijdsverloop niet zinvol meer is.
Uit de stukken is het hof gebleken dat de gemachtigde namens klagers, alvorens deze procedure aan te spannen, veel inspanningen heeft verricht om de beschikking te krijgen over alle relevante stukken, zonder dat dit veel resultaat heeft opgeleverd. In het kader van deze procedure hebben klagers een afschrift ontvangen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waar ook het hof over beschikt.
8. Algemene overwegingen
Het hof heeft zich in de beoordeling van de gegrondheid van het beklag ex artikel 12 Sv. te beperken tot de vraag of het optreden van de leden van het arrestatieteam onder de werking van het strafrecht moet worden gebracht, dan wel of er aanknopingspunten zijn voor het doen van nader onderzoek ter beantwoording van die vraag.
Politieambtenaren zijn in de rechtmatige uitoefening van hun bediening - indien noodzakelijk - bevoegd tot toepassing van - gepast - geweld. Buiten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit kan - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - geweldstoepassing door overheidsdienaren worden gevat in termen van misdrijven als – onder meer - dood door schuld, en als zodanig strafbaarheid van betrokkenen meebrengen. Het strafrechtelijk onderzoek naar het overheidsoptreden dat mogelijk heeft geleid tot het overlijden van degene die daaraan is onderworpen, zal zich in die gevallen met name hebben te richten op de vraag of de geweldstoepassing adequaat, noodzakelijk en proportioneel is geweest en ook overigens bevoegdelijk is gedaan. In zulk een geval dient bovendien op grond van artikel 2 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daaruit voortkomende jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens sprake te zijn van ‘some form of independent and public scrutiny capable of determining whether the force used was or was not justified in a particular set of circumstances’ alsmede van een ‘effective, independent investigation’. Voorts dienen de betrokken overheidsdienaren, wanneer zij constateren dat sprake is van letsel bij degene waartegen zij geweld hebben toegepast, met bekwame spoed over te gaan tot het inschakelen van de daartoe geëigende hulpdiensten, zodat de ingetreden gevolgen zo beperkt mogelijk blijven. Op deze genoemde vereisten komt het hof in het hierna volgende terug.
9. De beoordeling van het beklag
Het hof zal thans ingaan op het beklag aan de hand van de door klagers aangehaalde punten, te weten:
a. Het inzetten van een arrestatieteam, zonder dat eerst een voortraject is doorlopen.
b. Het toepassen van excessief geweld door de leden van het arrestatieteam.
c. Het overlijden van [arrestant] is het rechtstreekse gevolg geweest van handelen of nalaten van de leden van het arrestatieteam.
Ad a) Het inzetten van een arrestatieteam, zonder dat eerst een voortraject is doorlopen.
Volgens klagers is nog maar de vraag of de leden van het arrestatieteam werkzaam waren in de ‘rechtmatige uitoefening van hun bediening’, nu uit het dossier niet blijkt of door justitie enige stappen zijn ondernomen om de onherroepelijk geworden schadevergoedingsmaatregel te incasseren, alvorens het arrestatieteam werd ingezet.
Volgens de door de advocaat-generaal in raadkamer gedane mededelingen zijn aan [arrestant] eerst twee acceptgiro’s toegezonden met het verzoek om tot betaling van de in rechte toegewezen schadevergoedingsmaatregel over te gaan. Aangezien [arrestant] met betaling daarvan in gebreke is gebleven, is hij uiteindelijk in het opsporingsregister geplaatst. Nadat de officier van justitie daarvoor toestemming had gegeven, is vervolgens het arrestatieteam ingezet om [arrestant], die bekend stond als geweldpleger en verzetpleger, aan te houden.
Op grond van de hiervoor weergegeven gang van zaken is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat geen sprake is geweest van het ‘rauwelijks’ inzetten van het arrestatieteam, zoals door klagers aangevoerd.
Dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven tot het inzetten van een arrestatieteam om [arrestant] aan te houden is naar het oordeel van het hof ook voorstelbaar, gezien de zich in het dossier bevindende stukken, die blijk geven van eerder geweld en verzet van de kant van [arrestant], die zelfs als ‘vuurwapengevaarlijk’ bekend stond. Er is derhalve geen sprake van onbevoegdelijk optreden van de leden van het arrestatieteam. Het beklag dient op dit onderdeel te worden afgewezen.
Ad b) Het toepassen van excessief geweld door de leden van het arrestatieteam.
Klagers hebben aangevoerd dat de leden van het arrestatieteam excessief geweld hebben toegepast bij de arrestatie van [arrestant]. Dat hiervan sprake is blijkt volgens klagers uit de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen van de leden van het arrestatieteam en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Voorts blijkt dit volgens klagers uit het bij [arrestant] geconstateerde letsel, zoals weergegeven in het sectierapport.
Op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer kan in dit verband worden aangenomen dat door verscheidene leden van het arrestatieteam geweld is uitgeoefend op [arrestant]. Dit geweld was erop gericht hem aan te houden en zijn verzet te breken.
Het tegen [arrestant] uitgeoefende geweld bestond uit de hierna vermelde handelingen. Nadat het arrestatieteam de woning was binnengetreden leek het er in eerste instantie op dat [arrestant] rustig bleef en aan zijn aanhouding meewerkte. Hij gaf gevolg aan de instructie van het arrestatieteam om op zijn knieën voor de bank te gaan zitten. Er werd door K39 een handboei om zijn rechterpols gedaan en zijn rechterarm werd op zijn rug gebracht. Op het moment dat K50 de linkerarm van [arrestant] op zijn rug wilde brengen om [arrestant] verder te boeien, begon [arrestant] zich echter te verzetten. [arrestant] stond op en begon door de woonkamer te lopen, K39 en K50 met zich meesleurend. Hierop is een derde man en later een vierde man van het arrestatieteam bij de worsteling met [arrestant] betrokken geraakt. Tijdens de worsteling zijn [arrestant] en de leden van het arrestatieteam ten minste één keer ten val gekomen. Eén van de leden van het arrestatieteam, te weten K39, is daarbij onder [arrestant] terechtgekomen. Om het verzet van [arrestant] te breken heeft K50 vervolgens met zijn vuist een klap gegeven tegen de kaak van [arrestant]. Dit had geen effect en [arrestant] zag weer kans om op te staan. Vervolgens is geprobeerd om [arrestant] opnieuw naar de grond te werken om hem onder controle te krijgen. Om het verzet te breken heeft K53 [arrestant] een stomp in zijn buik c.q. maagstreek gegeven. Hierop heeft het arrestatieteam [arrestant] voorover op de grond gekregen. K50 heeft [arrestant] met vlakke hand een tik tegen zijn achterhoofd gegeven. [arrestant] zei hierna dat hij zich overgaf. Zijn armen zijn met twee handboeien aan elkaar geboeid, waarbij even enige druk op zijn rug/schouders is uitgeoefend om de boeien aan te leggen. K53 heeft tevens een beenklem aangelegd teneinde de benen van [arrestant] onder controle te houden. [arrestant] kreeg een blinderingskap over zijn hoofd, welke kap tot aan zijn neus reikte, waardoor hij vrij kon ademen. [arrestant] bleef vervolgens geboeid in de woning liggen en werd in bedwang gehouden door een aantal leden van het arrestatieteam, in afwachting van vervoer naar het politiebureau.
Naar het oordeel van het hof is het optreden van de betrokken leden van het arrestatieteam een gevolg geweest van het verzet van [arrestant] en de agressie die van hem is uitgegaan. Dat door de door [arrestant] geëntameerde worsteling de – relatief geringe - verwondingen zijn ontstaan, zoals in het sectierapport genoemd, valt de leden van het arrestatieteam niet te verwijten. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van dusdanig ernstige verwondingen dat geconcludeerd moet worden dat het arrestatieteam te ver is gegaan in zijn pogingen het verzet van [arrestant] te breken. Voorts valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat de milt is gescheurd door toedoen van één van de leden van het arrestatieteam, zoals klagers hebben aangevoerd. Overigens hebben de verwondingen en de gescheurde milt niet het overlijden van [arrestant] tot gevolg gehad. Het hevige verzet van [arrestant] noopte tot effectief ingrijpen. Het hof is van oordeel dat het toegepaste geweld binnen de wettelijke grenzen is gebleven en niet disproportioneel is geweest. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om strafvervolging op deze grond te bevelen. Het beklag dient ook op dit onderdeel te worden afgewezen.
Ad c) Het overlijden van [arrestant] is het rechtstreekse gevolg geweest van handelen of nalaten van de leden van het arrestatieteam
Voorts hebben klagers betoogd dat het overlijden van [arrestant] het rechtstreekse gevolg is geweest van het handelen of nalaten van de leden van het arrestatieteam. Volgens klagers blijkt uit de stukken en de na de arrestatie in de woning achtergelaten
– medische - voorwerpen dat [arrestant] is gestikt in zijn eigen braaksel. De conclusie van het sectierapport delen zij om die reden niet.
Het zich bij de stukken bevindende sectieverslag van 29 maart 2005, opgemaakt door G. van Ingen, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut, met als bijlage het rapport van 23 februari 2005, opgemaakt door dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog bij het Nederlands Forensisch Instituut, bevat de navolgende bevindingen en conclusie:
(Uit genoemd sectierapport:) Bij sectie op [arrestant] bleek dat het gewicht van het hart rond de bovengrens was van het normale gewicht voor de lichaamsgrootte. Een dergelijk zwaar hart kan plots overlijden tot gevolg hebben. Hierbij kan hevige emotie tevens van betekenis zijn.
Gezien het gedrag van deze man bij de arrestatie moet overwogen worden of lichaamsvreemde stoffen zoals bijvoorbeeld cocaïne ten aanzien van het gedrag en ten aanzien van het plots overlijden van betekenis zijn geweest. Inderdaad bleek bij toxicologisch onderzoek aanwezigheid van onder meer cocaïne en cocaïnemetabolieten. Volgens de rapporterend toxicoloog kan dit het gedrag en het plots overlijden (een fataal cocaïnedelier) verklaren. Ten aanzien van de fatale afloop van het cocaïnedelier kan het hiervoor geconstateerde gewicht van het hart mede van betekenis zijn geweest.
Conclusie:
Bij [arrestant] pasten de bevindingen bij postmortaal onderzoek bij overlijden als gevolg van aanwezigheid in het lichaam van cocaïne, waarbij een mogelijke ziekelijke afwijking van de hartspier mede van betekenis geweest is.
(Uit genoemd rapport van de apotheker-toxicoloog:) In de wetenschappelijke literatuur is het syndroom van fataal geëxciteerd cocaïnedelirium beschreven. Dit syndroom treedt af en toe en onverwacht op bij regelmatige gebruikers van cocaïne. De slachtoffers van dit syndroom vertoonden een plotseling bizar en gewelddadig gedrag, gekenmerkt door bijvoorbeeld agressie, strijdlust, hyperactiviteit, extreme paranoia, onverwacht vertoon van kracht of onsamenhangend schreeuwen. Dit wordt gevolgd door plotseling overlijden. Vaak overlijden deze slachtoffers tijdens een vechtpartij en/of wanneer zij in bedwang (moeten) worden gehouden. De oorzaak van het overlijden ligt vermoedelijk in de acute effecten van cocaïne op het hart, terwijl er onderliggende lichamelijke stoornissen zijn ten gevolge van chronisch cocaïnegebruik.
De concentratie van cocaïne in het bloed van [arrestant] is niet extreem hoog, maar is mogelijk hoger geweest ten tijde van het overlijden. De concentratie van benzoylecgonine is hoog en kan wijzen op chronisch gebruik van cocaïne. Deze resultaten, in combinatie met het waargenomen gedrag van [arrestant], kunnen passen bij een fataal cocaïnedelier.
Naar het oordeel van het hof bevatten de stukken geen aanwijzingen waaruit voortvloeit dat de hiervoor vermelde conclusies onbetrouwbaar zouden zijn, zoals klagers stellen. Klagers hebben opgemerkt dat een contra-expertise thans gezien het tijdsverloop niet meer mogelijk is. Het hof deelt dit standpunt, waarbij het hof echter wenst op te merken dat er naar het oordeel van het hof ook geen aanknopingspunten zijn – en evenmin door klagers naar voren gebracht - om op dit punt nader onderzoek te doen, indien een contra-expertise gelet op het tijdsverloop nog wel tot de mogelijkheden zou behoren. Op grond van genoemd sectierapport staat naar het oordeel van het hof in voldoende mate vast dat geen sprake is geweest van het stikken door [arrestant] in zijn eigen braaksel.
Dat [arrestant] inderdaad cocaïne gebruikte, zoals uit het sectierapport valt af te leiden, wordt voorts bevestigd door hetgeen de getuige [getuige] bij de Rijksrecherche heeft verklaard. Volgens [getuige] was [arrestant] verslaafd aan cocaïne en gebruikten zij samen regelmatig cocaïne. Dit was ook het geval op 17 januari 2005 vlak voordat het arrestatieteam de woning binnenviel.
Voorts hebben klagers aangevoerd dat de leden van het arrestatieteam niet adequaat hebben gereageerd toen zij bemerkten dat [arrestant] geen polsslag meer vertoonde en niet meer ademde, waardoor volgens klagers kostbare minuten verloren zijn gegaan.
Op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer kan worden vastgesteld dat de leden van het arrestatieteam eerst even hebben afgewacht of [arrestant] niet zou simuleren, nadat zij bemerkten dat [arrestant] niet meer reageerde toen zij hem aanspraken en hem vervolgens een pijnprikkel toebrachten. Gelet op [arrestant]s gedrag in het verleden bij eerdere acties om hem aan te houden, zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende verhoren van de leden van het arrestatieteam, acht het hof deze werkwijze niet onbegrijpelijk. Simulatie was naar het oordeel van het hof op dat moment niet uit te sluiten. Toen de betrokken leden van het arrestatieteam zich zeer kort daarna realiseerden dat [arrestant] in levensgevaar was, is direct een aanvang gemaakt met de reanimatie. Voorts is zeer spoedig een hulpmelding uitgegaan, te weten om 17.42 uur, terwijl [arrestant] kort daarvoor, omstreeks 17.40 uur, onder controle was, zoals hiervoor vermeld, zodat er slechts zeer weinig tijd is verstreken alvorens onderkend is dat [arrestant] er slecht aan toe was. De gealarmeerde hulpdiensten waren naar het oordeel van het hof zeer spoedig in de woning aanwezig om de reanimatie over te nemen, te weten de brandweer om 17.46 uur en de eerste ambulance om 17.47 uur.
Tenslotte hebben klagers nog aangevoerd dat de leden van het arrestatieteam de beademing nimmer adequaat hebben kunnen uitvoeren, gezien het feit dat sprake was van braaksel in de luchtwegen van [arrestant]. Dit wordt weerlegd door de verklaring die K56 bij de Rijksrecherche heeft afgelegd, welke verklaring K50 bij de behandeling in raadkamer heeft bevestigd. Deze verklaringen houden in dat zij na elke ademstoot die werd ingeblazen zagen dat de borstkas van [arrestant] omhoog kwam en vervolgens weer terugzakte. Ook uit de zich in het dossier bevindende verklaring van brandweerman [brandweerman], die de reanimatie van K50 en K56 na enige minuten heeft overgenomen, blijkt niet dat beademing onmogelijk was. [brandweerman] heeft wel verklaard dat het beademen niet gemakkelijk ging, vermoedelijk omdat er braaksel in de luchtweg zat. Naar het oordeel van het hof bevatten de stukken geen aanknopingspunten om bij de betrouwbaarheid van deze verklaringen vraagtekens te zetten, zoals klagers blijkbaar doen.
Van een strafrechtelijk verwijt ten aanzien van de betrokken leden van het arrestatieteam is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof betreurt het dat hun optreden het overlijden van [arrestant] niet heeft kunnen voorkomen en klagers een familielid hebben verloren. Het daardoor veroorzaakte verdriet kan evenwel nimmer een zelfstandige grond vormen voor het instellen van een strafvervolging als de feiten daarvoor geen rechtvaardiging opleveren.
10. Slotbeschouwingen
De eindconclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen wordt afgewezen.
Voorts is het hof op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat in de voorliggende zaak is voldaan aan de hiervoor onder punt 8 genoemde vereisten die onder meer door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens worden gesteld, te weten dat het toegepaste geweld voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat de daartoe geëigende hulpdiensten met bekwame spoed door de overheidsdienaren zijn ingeschakeld.
Ten aanzien van het andere vereiste, te weten dat het onderzoek voldoende onafhankelijk dient plaats te vinden, overweegt het hof als volgt.
In deze zaak is de Rijksrecherche, een van de plaatselijke politie onafhankelijke dienst, zeer spoedig begonnen met een onderzoek. Tussen het staken van de reanimatie en de aanvang van het onderzoek door de Rijksrecherche zat immers maar ongeveer vijfentwintig minuten c.q. vijf kwartier. De beslissing om niet te vervolgen is evenwel genomen door een officier van justitie die aan hetzelfde arrondissement is verbonden als het arrondissement waarin het gewraakte overheidsoptreden heeft plaatsgehad. Een dergelijk gebrek aan onafhankelijkheid wordt volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (LJN: BA8982, Ramsahai e.a. tegen Nederland) gecompenseerd door het feit dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid in handen ligt van de hoofdofficier van justitie, terwijl de nabestaanden de mogelijkheid tot hun beschikking hebben gehad om het besluit van het openbaar ministerie voor te leggen aan een onafhankelijk rechterlijk college, te weten dit gerechtshof, hetgeen zij ook hebben gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof in deze zaak is voldaan aan de eisen die door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens worden gesteld in een situatie met politiegeweld.
11. De beslissing
Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 30 mei 2008 door mrs. T.M. Schalken, J.P. Splint en N.A. Schimmel, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. L.H.J. Peters, griffier.
Mr. Splint is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.