ECLI:NL:GHAMS:2008:BC8603

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.100
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en geschil over aanneemsom tussen bouwondernemer en opdrachtgevers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil tussen [appellanten], de opdrachtgevers, en [geïntimeerde], de aannemer, over de uitvoering van bouw- en renovatiewerkzaamheden aan het woonhuis van de appellanten. De werkzaamheden zijn uitgevoerd tussen het najaar van 2000 en de zomer van 2001, met een offerte van 25 oktober 2000 als basis. De totale aanneemsom was vastgesteld op f. 280.000,- exclusief btw. De appellanten stellen dat de aannemer hen heeft verzekerd dat de nieuwbouw en renovatie niet boven het oude offertebedrag zouden uitkomen. Het hof oordeelt dat het aan de appellanten was om te bewijzen dat deze verzekering is gegeven, wat zij niet hebben kunnen doen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijsopdracht waren geslaagd. Het hof bevestigt deze beslissing en concludeert dat de offerte niet de basis vormde voor de uiteindelijke werkzaamheden, die niet zijn uitgevoerd zoals oorspronkelijk gepland. De appellanten hebben een aantal facturen betaald, maar betwisten het resterende bedrag dat door de aannemer wordt gevorderd. Het hof oordeelt dat de aannemer recht heeft op betaling voor de verrichte werkzaamheden, maar dat de appellanten niet gehouden zijn aan de oorspronkelijke offerteprijs. De zaak wordt verder behandeld met een comparitie van partijen om de geschilpunten te verhelderen en te onderzoeken of er een minnelijke schikking kan worden bereikt.

Uitspraak

11 maart 2008
derde civiele kamer
zaaknummer 104.003.100
rolnummer (oud) 2007/65
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. C.J. Blauw.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 19 december 2001, 22 januari 2003, 27 augustus 2003, 29 september 2004, 30 maart 2005, 24 mei 2006, 5 juli 2006 en 6 september 2006, gewezen tussen principaal appellanten/incidenteel geïntimeerden (hierna te noemen: [appellanten]) als gedaagden in conventie/eisers in reconventie en principaal geïntimeerde/incidenteel appellante (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres in conventie/verweerster in reconventie. Het eindvonnis van 24 mei 2006 is bij vonnis van 5 juli 2006 met toepassing van artikel 31 Rv op een aantal punten verbeterd. Een verder verzoek tot verbetering is bij vonnis van 6 september 2006 afgewezen. Met uitzondering van dat van 19 december 2001 is van alle bovengenoemde vonnissen een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellanten] hebben bij exploot van 8 augustus 2006 [geïntimeerde] aangezegd van de vonnissen van 22 januari 2003, (het hof leest:) 27 augustus 2003, 30 maart 2005, 24 mei 2006 en 5 juli 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2. Bij memorie van grieven en onder overlegging van een productie hebben [appellanten] twaalf grieven tegen de vonnissen waarvan beroep (met uitzondering tegen dat van 22 januari 2003) aangevoerd en toegelicht, alsmede bewijs aangeboden. Zij hebben gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende (zo zullen [appellanten] hebben bedoeld:) de vordering in conventie alsnog zal afwijzen en de vordering in reconventie alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Bij diezelfde memorie heeft zij incidenteel beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank (met uitzondering van dat van 19 december 2001) en heeft zij daartegen zeven grieven aangevoerd en toegelicht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof die vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [appellanten] in conventie zal veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 172.642,91, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand (althans de wettelijke rente) vanaf 1 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, en in reconventie de vorderingen van [appellant] zal afwijzen, een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
2.4. Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep hebben [appellanten] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met haar veroordeling in de kosten van beide instanties.
2.5. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 januari 2003 onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Tegen een aantal onderdelen van die vaststelling heeft [geïntimeerde] in haar incidenteel beroep grieven gericht. Het hof zal daarop zonodig hierna terugkomen. Voor zover de grieven de feitenvaststelling niet bestrijden zal het hof hierna ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] heeft vanaf het najaar van 2000 tot in de zomer van 2001 bouw- en renovatiewerkzaamheden uitgevoerd aan het woonhuis van [appellanten] te [woonplaats]. Deze werkzaamheden zijn ingeleid met een door [appellanten] ontvangen offerte van 25 oktober 2000 en twee bijbehorende begrotingen. Als basis voor de nieuwbouw fungeerde een tweetal bouwtekeningen van juni 2000 (prod. 2A en 2B bij concl. van antwoord in conventie enz.). Het gaat blijkens de offerte om “het bouwen van een kantoor/garage en het renoveren van het woonhuis, en het plaatsen van een nieuw gedeelte op het woonhuis”. De “totale aanneemsom kantoor/woonhuis” bedraagt f. 280.000,- excl. btw. De btw bedraagt
f. 49.000,-. De offerte vermeldt verder dat in de begroting is aangegeven welke middelen in de aanbieding zijn opgenomen, “met uitzondering van de begroting renovatie woonhuis”. De begroting (met als printdatum 17 oktober 2000) betreffende het “kantoor met onderkeldering als garage” (prod. 6 bij conclusie van repliek in conventie enz.), sluit zonder btw op
f. 181.280,09 inclusief – in de optelling – een post “uurloon” van f. 52.292,- en een stelpost “arbeid” van f. 4.250,-. De begroting (met gelijke printdatum) betreffende de “uitbouw kap 1e verdieping” c.q. “opbouwkeuken tbv een slaapkamer” (prod. 7 bij conclusie van repliek in conventie enz.) sluit zonder btw op een bedrag van f. 69.886,71. Daarbij is in de optelling geen post “uurloon” of “arbeid” opgenomen. Wel is daarin op een afzonderlijk blad voorzien (f. 29.252,75). Cumulatie van de genoemde, onderstreepte, bedragen komt uit op f. 280.419,55. Betaling diende volgens de offerte plaats te vinden in zes termijnen van elk 16,67% (= f. 46.676,- excl. btw).
[geïntimeerde] is in november 2000 begonnen met renovatiewerkzaamheden. Voor de bouwwerken, waarvan in de vorige alinea de begroting is weergegeven, bleek geen bouwvergunning te kunnen worden afgegeven, zodat zij niet zijn gerealiseerd. In plaats daarvan zijn in december 2000 en april 2001 nieuwe bouwplannen gemaakt – te weten respectievelijk voor een “aanbouw aan het bestaande woonhuis inclusief slaapkamer boven de keuken” en een “vrijstaande garage met carport” (producties 3A en 3B bij conclusie van antwoord in conventie), waarvoor in maart respectievelijk augustus 2001 een bouwvergunning is verleend. [geïntimeerde] is in februari 2001 gestart met de uitvoering van de aanbouw aan het woonhuis (hierna ook wel de kantoorruimte genoemd). In aanvulling op de bouwtekeningen is daarbij ook een onderliggende kelderruimte gerealiseerd. [geïntimeerde] heeft de kantoorruimte voltooid, maar een oplevering heeft niet plaatsgevonden. Wel hebben [appellanten] haar op 17 september 2001 per brief uitgenodigd voor een “opleveringskeuring” van de kantoorruimte op 19 september 2001 door SSW Bouwadvies (prod. 4 bij inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] is bij die keuring aanwezig geweest. Tot een uitvoering van het bouwplan van de vrijstaande garage is het niet gekomen.
[geïntimeerde] heeft [appellanten] vanaf oktober 2000 tot september 2001 een tiental facturen gezonden, in totaal belopend een bedrag van f. 521.879,71 incl. btw. [appellanten] hebben de eerste zes facturen (tezamen f. 274.994,30 incl. btw) telkens ongeveer een maand na de factuurdatum voldaan, laatstelijk op 12 juli 2001. [geïntimeerde] vordert in deze procedure het resterende bedrag, vermeerderd met contractuele rente, kredietbeperkingstoeslag en buitengerechtelijke kosten conform haar algemene voorwaarden. Bij conclusie van repliek in conventie heeft zij, na nacalculatie, haar vordering vermeerderd en bij conclusie na deskundigenbericht weer verminderd. In totaal beloopt haar vordering nu primair
€ 141.198,26 (= f. 311.160,02) en subsidiair € 101.737,03 (= f. 224.198,91), telkens inclusief btw en telkens te vermeerderen met contractuele rente van 1% per maand althans de wettelijke handelsrente vanaf 1 oktober 2001 tot de dag der algehele voldoening.
4.2. [appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in beginsel slechts gehouden zijn tot voldoening van het in de offerte genoemde bedrag (f. 329.000,- incl. btw). Volgens hen zijn daarin vanaf het begin ook de renovatiekosten begrepen geweest. En ook na wijziging van de nieuwbouwplannen heeft [A.] (directeur van [geïntimeerde]), aldus [appellanten], hun verzekerd dat de realisatie van die nieuwbouw “binnen de eerder overeengekomen aanneemsom” (f. 329.000,-) zou blijven. In ieder geval is volgens [appellanten] slechts een maximale afwijking daarvan in hun nadeel van 10% acceptabel.
Los hiervan zijn volgens [appellanten] bij de keuring op 19 september 2001 een groot aantal gebreken en onvolkomenheden aan het uitgevoerde werk aan het licht gekomen, die [appellanten] er toe hebben gebracht het naar hun mening door hen nog verschuldigde restant van de aanneemsom (f. 54.005,70) niet te betalen. Daarbovenop hebben zij in reconventie een vervangende schadevergoeding gevorderd van f. 106.477,30. In het totale schadebedrag (f. 160.483,-) is een post begrepen van f. 80.000,- voor het gemis van de garage.
4.3. De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 augustus 2003 (rov. 2.6) aangenomen dat het de bedoeling van partijen is geweest dat [geïntimeerde] de nieuwbouw en de renovatie voor een getotaliseerde aanneemsom van f. 280.000,- (zoals in de offerte van 25 oktober 2000 vermeld) op beide onderdelen zou uitvoeren. In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank [appellant] (in rov. 2.7) c.s. bewijs opgedragen dat [A.] hun had verzekerd dat de nadien gewijzigde bouwplannen voor dezelfde prijs konden worden uitgevoerd. Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2004 (rov. 2.7) geoordeeld dat [appellanten] niet in het hun opgedragen bewijs waren geslaagd. Vervolgens heeft de rechtbank, ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] voor de verrichte werkzaamheden een reële tegenprestatie had ontvangen (vonnis van 29 september 2004, rov. 2.8), in haar vonnis van 30 maart 2005 een deskundige (S. van de Wal van Taurus Bouwadvies te Rhenen) benoemd. In de eerste plaats moest door de deskundige worden bepaald welke werkzaamheden daadwerkelijk door [geïntimeerde] waren verricht, alsmede het aantal daarmee gemoeide arbeidsuren en de in dat verband benodigde materialen. De deskundige diende tevens aan te geven of de verrichte werkzaamheden deugdelijk waren uitgevoerd en, zo nee, wat de met het herstel van eventuele gebreken gemoeide kosten waren.
In zijn rapport van 27 oktober 2005 (p. 12) heeft de deskundige de door [geïntimeerde] verwerkte bouwsom inclusief opslagen en onderaannemers over het peiljaar 2001 berekend op afgerond € 168.661,- (= f. 371.679,93) excl. btw en op € 200.707,- (= f. 442.300,02) incl. btw. Daarvan was aan de renovatie – excl. btw – € 54.293,84 (= f. 119.647,87) toe te rekenen en aan de nieuwbouw van de kantoorruimte € 109.351,52 (= f. 240.979,03). Daarnaast waren er volgens de deskundige nog enkele bijkomende werken verricht (voor in totaal € 5.015,95 excl. btw). Hij heeft de herstelkosten voor niet deugdelijk uitgevoerde werkzaamheden begroot op € 21.327,- (= f. 46.998,52) excl. btw (p. 23 van het rapport). De rechtbank heeft in het vonnis van 24 mei 2006 deze conclusies overgenomen en in conventie, na verbetering bij vonnis van 5 juli 2006, (€ 200.706,59 min € 124.786,97 (het reeds door [appellanten] betaalde bedrag) =) € 75.919,62 aan hoofdsom toewijsbaar geoordeeld en in reconventie een bedrag van (€ 21.327,- excl. btw =) € 25.379,13 incl. btw.
4.4. Het hof stelt voorop dat partijen met elkaar een overeenkomst van aanneming hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft zich immers tegenover [appellanten] verbonden om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren tegen een door [appellanten] te betalen prijs in geld (vgl. art. 7:750 BW). Titel 12 van boek 7 BW betreffende de overeenkomst van aanneming van werk is op 1 september 2003 in werking getreden, maar op grond van art. 68a lid 2 (jo art. 217 lid 3) Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is, nu na september 2001 door [geïntimeerde] kennelijk geen werkzaamheden bij [appellanten] meer zijn verricht, op het onderhavige geschil het oude recht (artt. 7A:1639 e.v. BW) van toepassing.
4.5. De grieven in het principaal appel – die het hof eerst zal bespreken – hebben voor een groot deel betrekking op de vraag of tussen partijen een vaste aanneemsom is overeengekomen voor het door [geïntimeerde] verrichte en (eventueel nog) te verrichten werk. Anders dan [appellanten] klaarblijkelijk menen betrof de offerte van 25 oktober 2000 niet hetgeen uiteindelijk mocht worden (en gedeeltelijk is) gebouwd. Die offerte – met bijbehorende begrotingen – was gebaseerd op de bouwtekeningen van juni 2000. De daarin geplande nieuwbouwwerken zijn niet uitgevoerd. In plaats daarvan is met medeweten en goedvinden van [appellanten] uitvoering gegeven aan de vergunde “aanbouw aan het bestaande woonhuis inclusief slaapkamer boven de keuken”, waarvoor in december 2000 een nieuwe bouwtekening was vervaardigd. De gedetailleerd door begrotingen onderbouwde prijs van f. 329.000,- incl. btw kon daarop geen betrekking hebben en gesteld noch gebleken is dat partijen vóór of bij de aanvang van de nieuwbouw hebben afgesproken dat dat wel het geval zou zijn. [appellanten] beroepen zich in deze procedure met nadruk steeds op de offerte van 25 oktober 2000, maar zij geven niet aan op grond waarvan zij redelijkerwijs mochten verwachten dat [geïntimeerde] het nieuwe werk voor die daarin voor het oude werk aangeboden prijs zou uitvoeren. In ieder geval is daarvoor niet voldoende de omstandigheid dat [geïntimeerde] (aanvankelijk) heeft gefactureerd in termijnen welke qua grootte (enigszins) vergelijkbaar zijn met die uit de offerte.
Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs in het geval de offerte wél de overeengekomen prijs voor de nieuwe bouwwerken zou hebben ingehouden, [appellanten] daaruit redelijkerwijs niet (zonder meer) mochten afleiden dat daaronder óók de vergoeding voor de renovatiewerkzaamheden was begrepen: optelling van de twee begrotingen bij de offerte liet immers – zelfs in geval van niet meetellen van het arbeidsloon betreffende “het plaatsen van een nieuw gedeelte op het woonhuis” (f. 29.252,75) – financieel nauwelijks nog ruimte voor het uitvoeren van de renovatiewerkzaamheden zoals die later zijn uitgevoerd (en door de deskundige begroot op f. 119.647,87 excl. btw), zodat [geïntimeerde] die renovatiewerkzaamheden dan in feite (bijna) gratis zou hebben moeten uitvoeren.
4.6. Het bovenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding de offerte als exclusieve grondslag van haar vordering heeft gepresenteerd. Zij heeft die grondslag bij conclusie van repliek immers in zoverre verfijnd – hetgeen haar vrijstond – dat zij zich daarin op het standpunt stelt dat een prijs voor de nieuwe plannen van de nieuwbouw tussen partijen niet is bepaald en dat haar met betrekking tot de garage/carport door [appellanten] zelfs is verzocht een aanbieding te doen, hetgeen zij vervolgens op 27 augustus 2001 heeft gedaan, waarna van de zijde van [appellanten] geen opdracht meer is gevolgd. Die in de conclusie van repliek onder 5 vervatte feitelijke stellingen zijn door [appellanten] niet weersproken, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
4.7. Daarmee komt de vraag aan de orde of [A.] later heeft verzekerd – zoals [appellanten], in feite subsidiair, aanvoeren – dat ook de nieuwe bouwwerken én de renovatie niet boven het oude offertebedrag zouden uitkomen. Wat de renovatie betreft is dat gelet op hetgeen zojuist is gezegd zeer onwaarschijnlijk; tenzij er aanwijzingen zijn dat de ‘nieuwe’ nieuwbouw een stuk goedkoper zou uitkomen dan de ‘oude’, maar dat is gesteld noch gebleken. Wat hier ook van zij, gelet op de vorige rechtsoverweging was het aan [appellanten] om hun stelling dat [A.] het een en ander zou hebben verzekerd (met dien verstande dat [appellanten] daaruit redelijkerwijs mochten afleiden dat het hele werk voor de oude prijs zou worden uitgevoerd) te bewijzen. Dat heeft de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2003 dan ook terecht opgedragen. De grieven 2 en 3 in het principaal appel, die de juistheid van die beslissing van de rechtbank bestrijden, falen daarmee.
4.8. Grief 4 betreft de bewijswaardering door de rechtbank. In haar vonnis van 29 september 2004 heeft de rechtbank de afgelegde getuigenverklaringen gewogen en geconcludeerd (rov. 2.7) dat [appellanten] niet in het hun opgedragen bewijs waren geslaagd. Zij heeft daarbij terecht vooropgesteld (rov. 2.5) dat de twee door [appellant] en [B.] afgelegde partijverklaringen alleen bewijs in hun voordeel opleveren, als deze strekken ter aanvulling van ander bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de partijverklaringen voldoende geloofwaardig maakt (vgl. art. 164 lid 2 Rv). De in enquête afgelegde verklaring van de getuige [C.], in dienst van [appellant], kwam daar volgens de rechtbank (rov. 2.6) niet voor in aanmerking, nu deze heeft verklaard dat er zijn bijzijn nooit over geldzaken is gesproken. Wel heeft hij een keer in [woonplaats], in de woonkamer van [appellanten], gehoord dat naar aanleiding van het voorstel van [A.] om een kelder onder de nieuwbouw te realiseren, meerdere malen door [appellant] de vraag werd gesteld of “dat uitkon” en dat [A.] daarop bevestigend heeft geantwoord.
4.9. Naar het oordeel van het hof vult de verklaring van [B.] dat “zowel de renovatie als de nieuwbouw volgens het derde plan en de later te realiseren garage en stal zouden passen binnen de eerder in de offerte aangegeven aanneemsom van fl. 280.000,00 excl. BTW” de zojuist weergegeven verklaring van [C.] niet aan, nu deze alleen over de kelder spreekt. Dat geldt evenzeer voor de verklaring van [appellant], nog daargelaten dat deze getuige het in dit verband heeft over een bijeenkomst in Soest. Los hiervan is alleen de verklaring omtrent de kelder ook inhoudelijk onvoldoende om te kunnen concluderen – waartoe de bewijsopdracht strekte – dat het hele nieuwe werk voor de oude prijs kon worden uitgevoerd. Verder, voor zover het alleen om de kelder zou gaan, heeft [A.] in de contra-enquête aanmerkelijk voorzichtiger bewoordingen gebruikt (“Als je het normaal doet zou het er wel eens uit kunnen komen”). Van een “verzekeren” als in de bewijsopdracht bedoeld kan dan nog moeilijk worden gesproken, zeker om te kunnen concluderen dat [appellanten] daaraan een zodanig vertrouwen konden ontlenen dat zij later niet met een hogere rekening dan het bedrag uit de offerte zouden worden geconfronteerd. Bij dit alles weegt mee dat uit de stukken naar voren komt dat er ook extra en luxere (dan aanvankelijk voorzien en begroot) werkzaamheden zijn verricht, werkzaamheden die voor een deel moeilijk aan een van de nieuwbouwprojecten of aan de renovatiewerkzaamheden van het woonhuis kunnen worden toegerekend. Grief 4 kan dus niet slagen. Grief 1, die veronderstelt dat partijen voor de verrichte (en eventueel nog te verrichten) werkzaamheden een vaste aanneemsom zijn overeengekomen, faalt daarmee – en gelet op de overwegingen onder 4.5 en 4.6 – eveneens.
4.10. De grieven 5, 6 en 7 gaan er blijkens de toelichting alle van uit dat de rechtbank zou hebben miskend dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. Uit de vorige overweging volgt dat dit niet het geval is, zodat ook die grieven falen. In grief 5 wordt er voorts – kennelijk subsidiair – van uitgegaan dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen. Blijkens hetgeen hiervóór werd overwogen is dat evenmin het geval geweest. Onvoldoende is immers komen vast te staan dat de oude offerteprijs voor de nieuwe bouwwerken en de renovatie in die zin richtinggevend is geweest dat [appellanten] daaraan een dusdanig vertrouwen mochten ontlenen dat daar slechts marginaal van zou kunnen worden afgeweken. Voor een vergelijking, zoals grief 5 bepleit, met het arrest van dit hof van 1 juli 1993 (Bouwrecht 1994, 71), waar wel zulk een richtprijs aan de orde was, is dus geen aanleiding. Om die reden doet ook een eventuele waarschuwingsplicht van [geïntimeerde] betreffende dreigende budgetoverschrijding hier niet ter zake.
De rechtbank kwam dus terecht toe aan de vraag of voor de wel verrichte werkzaamheden een “reële” tegenprestatie was ontvangen (waartoe moest worden bezien, in de woorden van artikel 7:752 BW (welke regel inhoudelijk ook reeds gold tijdens de uitvoering van het werk), welke redelijke prijs [appellanten] verschuldigd waren).
4.11. Grief 8 richt zich tegen rechtsoverweging 2.11 van het vonnis van 30 maart 2005, waarbij de rechtbank een deskundigenonderzoek heeft gelast naar onder meer de waarde van de reële tegenprestatie als zojuist bedoeld. Ten onrechte, zo betoogt de grief, heeft de rechtbank daarbij de deskundige opgedragen om als uitgangspunt voor de bepaling van de omvang van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden de lijst te hanteren die zij bij akte na tussenvonnis van 10 november 2004 als producties A1 tot en met A5 in het geding heeft gebracht. [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft opgevoerd die zij nooit heeft uitgevoerd en verwijst naar een door hen overgelegd notarieel “proces verbaal van plaatsopneming” van 22 december 2004 (prod. 1 bij antwoordakte na tussenvonnis van 20 december 2004), alsmede een door [appellanten] zelf gemaakte lijst van “attentiepunten” (prod. 2 bij die antwoordakte). Van deze door [appellanten] overgelegde producties bevindt zich alleen de laatstgenoemde lijst als bijlage bij het deskundigenrapport.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in haar vonnis van 30 maart 2005 onder 2.5 heeft vastgesteld dat [appellanten] hebben betwist dat de door [geïntimeerde] op haar lijst vermelde werkzaamheden allemaal zijn verricht. De rechtbank heeft daarom in die overweging aangekondigd de deskundige te zullen verzoeken om ter plaatse, in aanwezigheid van beide partijen, te beoordelen of de door [A.] gestelde werkzaamheden (deugdelijk) zijn verricht. In rechtsoverweging 2.11 draagt zij vervolgens de deskundige op om gedetailleerd aan te geven welke werkzaamheden daadwerkelijk door [geïntimeerde] zijn verricht en daarbij als uitgangspunt de genoemde lijst van [geïntimeerde] te hanteren. De deskundige heeft in dit verband in zijn rapport opgemerkt dat de rechtbank in haar vraagstelling expliciet uitgaat van die lijst en dat daarom “uitsluitend ter oriëntatie” gebruik is gemaakt van de bovengenoemde lijst van [appellanten] Daarbij lijken de belangen van [appellanten], ook omdat genoemd notarieel proces-verbaal zich niet bij het deskundigenrapport bevindt en de deskundige er ook niet naar verwijst, op het eerste gezicht niet volledig recht te zijn gedaan. Een vergelijking van de “attentiepunten” van [appellanten] met de door de deskundige opgestelde budgetteringen (waaruit in detail blijkt wat de deskundige ter plaatse als nieuw heeft aangetroffen) in de bijlagen 4 tot en met 8 bij zijn rapport laat bovendien onverklaard waarom hij een aantal van die “attentiepunten” niet in zijn rapport heeft betrokken. Discrepanties – en daarmee onduidelijkheid – bestaan onder meer ten aanzien van het aantal van de bij de renovatie aangebrachte radiatoren, het elektrawerk, de openslaande deuren, de kozijnen en de hemelwaterafvoer. Het hof zal daarom een comparitie van partijen gelasten, die gehouden zal worden ter plaatse van het geschil. Daarbij zullen de onderscheiden punten stuk voor stuk worden nagelopen. De deskundige zal op de voet van art. 194 lid 5 Rv worden opgedragen een nadere mondelinge toelichting daarbij te geven. Bij gemotiveerde betwisting van de uitvoering van bepaalde werkzaamheden ligt het in beginsel op de weg van [geïntimeerde] die uitvoering te bewijzen. Ter comparitie zal zo nodig van haar kunnen worden verlangd aan te geven hoe zij dat bewijs eventueel wenst te leveren. Ter comparitie zal tevens de deugdelijkheid van de uitvoering – voor zover binnen grief 9 onder de nrs. 75 tot en met 77 van de memorie van grieven aan de orde gesteld – aan de orde kunnen komen. De comparitie zal voorts dienen om een minnelijke schikking te beproeven.
4.12. De behandeling van de overige grieven, ook die in het incidenteel beroep, wordt aangehouden.
Slotsom
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten als onder 4.11 bedoeld, te houden ter plaatse van het geschil aan de [adres] te [woonplaats]. De partij die bij gelegenheid van de comparitie nieuwe stukken in het geding wenst te brengen, dient deze stukken tijdig vóór de zitting aan het hof en aan de wederpartij te doen toekomen, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen. Bij verzuim dienaangaande zal geen gelegenheid worden geboden voor het alsnog in het geding brengen van de stukken.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De deskundige S. van de Wal (Taurus Bouwadvies) zal worden opgedragen ter comparitie aanwezig te zijn voor het geven van nadere mondelinge toelichting als bedoeld in art. 194 lid 5 Rv. Het (aanvullend) voorschot op de kosten hiervoor zal worden bepaald op € 1.000,-, waarvan door beide partijen ieder de helft ter griffie van het hof dient te worden gedeponeerd vóór 1 april 2008.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bepaalt dat partijen ([geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.J.J. van Acht, die daartoe zitting zal houden op een nader vast te stellen datum (gelegen na 1 april 2008) en tijdstip ter plaatse van het geschil aan de [adres] te [woonplaats], zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.11 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april, mei en juni 2008 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 25 maart 2008, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
bepaalt dat de deskundige S. van de Wal (Taurus Bouwadvies te Rhenen) ter comparitie aanwezig zal zijn om een nadere toelichting te geven als bedoeld in art. 194 lid 5 Rv;
bepaalt dat de partijen daartoe vóór 1 april 2008 bij wege van aanvullend voorschot ieder een bedrag van € 500,- ter griffie van het hof zullen deponeren door storting op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen en onder vermelding van "aanvullend voorschot deskundige";
bepaalt dat de griffier van het hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Dozy en Van Acht en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2008.