ECLI:NL:GHAMS:2008:BC5089

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/00490
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstbeoogdheid bij exploitatie van een ijscentrum en vrijstelling van omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslag omzetbelasting die was opgelegd aan de exploitant van een ijscentrum, de fiscale eenheid (…)X-B.V. De rechtbank had eerder een uitspraak gedaan die door de inspecteur van de Belastingdienst was aangevochten. Het Hof oordeelde dat met de exploitatie van het ijscentrum geen winst beoogd werd in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. V., stelde dat er geen exploitatieoverschotten waren behaald die als winst konden worden aangemerkt. De inspecteur erkende dit, maar stelde dat de rechtsvorm van de exploitant, een besloten vennootschap, niet voldeed aan de voorwaarden voor de vrijstelling van omzetbelasting.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon volhouden dat er een winstbeoogdheid was, aangezien de omstandigheden waaronder het ijscentrum werd geëxploiteerd, geen reële kans op winst boden. De enkele rechtsvorm van de exploitant was niet doorslaggevend voor de beoordeling of winst werd beoogd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag werd verminderd tot € 1.584. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 644 en werd het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 422 vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de werkelijke omstandigheden van de exploitatie en de intenties van de exploitant bij de beoordeling van de winstbeoogdheid en de toepassing van belastingvrijstellingen. De belanghebbende had overtuigend aangetoond dat er geen winst werd beoogd, wat leidde tot de vernietiging van de naheffingsaanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P06/00490
tweede meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
de fiscale eenheid (…)X-B.V. c.s. te (…)P, belanghebbende,
gemachtigde mr. V.,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/3861 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 12 oktober 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 21 januari 2008. Namens belanghebbende zijn verschenen en gehoord mr. V. als gemachtigde, drs. P. en mr. E. en namens de inspecteur drs. A. en J.
Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.584 aan omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 422 aan haar te vergoeden.
Gronden
1. Tussen partijen is in geschil of met betrekking tot de exploitatie van een ijscentrum door de tot belanghebbende behorende ijscentrum (…)X-B.V. een vrijstelling van omzetbelasting geldt als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
2. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij met belanghebbende van mening is dat noch door het centrum (…)X- B.V., noch door belanghebbende, noch door belanghebbende in combinatie met Stichting (…) X exploitatieoverschotten zijn behaald, die kunnen worden aangemerkt als winst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Belanghebbende heeft daarop verklaard dat daardoor de grond aan haar stelling dat de inspecteur handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel is ontvallen.
3. Partijen hebben, uitgaande van de onder 2. vermelde verklaringen, ter zitting aangegeven dat hetgeen hen nog verdeeld houdt het antwoord is op de vraag of met de exploitatie van het ijscentrum niettemin winst werd beoogd in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Zij hebben daarbij verklaard dat bij de beantwoording van die vraag beslissend is of winst werd beoogd door de exploitante van het ijscentrum (…) X-B.V. Gelet op hetgeen door belanghebbende ter zitting is toegelicht omtrent de omstandigheden waaronder de verschillende onderdelen van het recreatiecentrum worden geëxploiteerd, bestaat er naar het oordeel van Hof geen aanleiding partijen daarin niet te volgen.
4. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat niet alleen nimmer exploitatieoverschotten die als winst kunnen worden aangemerkt zijn behaald met de exploitatie van het ijscentrum, maar dat er ook geen kans bestaat dat zulks in de toekomst ooit het geval zal zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de exploitatie van het ijscentrum mogelijk is dankzij de destijds door de gemeente P voor de jaarlijkse subsidie betaalde afkoopsom en het niet uitvoeren van onderhoud, voor zover uitstel daarvan mogelijk is. Dat betekent volgens belanghebbende dat ook indien de opbrengsten zich gunstig zouden ontwikkelen er zoveel kosten moeten worden gemaakt, dat het behalen van winst ook voor de periode na die waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft volstrekt hypothetisch is.
5. De inspecteur heeft zijn stellingen ter zitting in dit verband aldus gepreciseerd dat het bestaan van een hypothetische mogelijkheid tot het behalen van winst met de exploitatie van het ijscentrum en de uitkering daarvan gelet op de rechtsvorm en de statuten van belanghebbende voldoende is om aan te nemen dat ijscentrum (…) X-B.V. niet voldoet aan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet gestelde voorwaarde dat met de desbetreffende prestaties geen winst wordt beoogd. De inspecteur heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat dit anders zou zijn indien de exploitante niet de hoedanigheid van een besloten vennootschap zou hebben, maar die van een stichting. In laatstbedoeld geval zou volgens de inspecteur de vrijstelling van omzetbelasting in dit geval wel van toepassing zijn.
6. Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de voorwaarden die aan de toepassing van de vrijstelling zijn gesteld. Gelet op hetgeen zij heeft gesteld aangaande de omstandigheden waaronder het ijscentrum wordt geëxploiteerd en de op grond daarvan te verwachten resultaten en gelet op de omstandigheid dat de inspecteur die stellingen als zodanig niet heeft betwist, acht het Hof aannemelijk dat met de exploitatie van het ijscentrum geen winst wordt beoogd als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Ook indien zou worden aangenomen dat bij ijscentrum (…) X-B.V. het verlangen bestond met de exploitatie van de ijsbaan winst te maken, dan kan dat verlangen naar het oordeel van het Hof in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet worden aangemerkt als een oogmerk om winst te behalen, omdat dit verlangen niet kan berusten op de realiteit. Een winst beogende ondernemer zou in de gegeven omstandigheden de exploitatie zonder reële kans op winst immers niet hebben voortgezet. In dit verband merkt het Hof nog op dat de enkele omstandigheid dat de exploitante van het ijscentrum een besloten vennootschap is met statuten waarin het beogen van winst niet is uitgesloten niet voldoende is om tot een ander oordeel te komen. De rechtsvorm van de exploitant is immers – anders dan de inspecteur kennelijk meent – als zodanig niet doorslaggevend voor de beoordeling of met de desbetreffende prestaties winst wordt beoogd.
7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is. Alsdan is tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld op
€ 1.584 aan omzetbelasting.
8. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komt in aanmerking 2 (proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322, zijnde € 644.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en W.P. Otto, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2008 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.