3.5Grief 8in het principaal appèl heeft geen zelfstandige betekenis, zodat de afzonderlijke behandeling van deze grief achterwege kan blijven.
de grieven van ITP Holland tegen het in reconventie gewezen vonnis
3.6.1.In reconventie vorderen ITP Holland c.s., kort gezegd, de nakoming van de op 16 december 1994 door [Y] en [geïntimeerde sub 1] ondertekende onderhandse akte. In eerste aanleg vorderden ITP Holland c.s. daarnaast vergoeding van de als gevolg van de niet-nakoming ontstane schade, op te maken bij staat. In hoger beroep hebben ITP Holland c.s. deze schadevordering in deze zin gewijzigd dat zij de betaling verlangen van een bedrag van € 527.117,58, te vermeerderen met de rente op de voet van artikel 6:119a BW. De rechtbank heeft de vorderingen van ITP Holland c.s. op twee gronden afgewezen, waarvan de eerste is dat ITP Holland c.s. geen partij zijn bij de gestelde overeenkomst van 16 december 1994 en waarvan de tweede is dat de overeenkomst de opschortende voorwaarde bevatte dat nog vastlegging in een tweede akte zou volgen en dat de vordering om die opschortende voorwaarde in vervulling te doen gaan geruime tijd voor het instellen van de actie, te weten eind december 1999, was verjaard. ITP Holland c.s. komen tegen het in reconventie gewezen vonnis met twee grieven op. Deze zullen door het hof gezamenlijk worden besproken.
3.6.2.Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof het volgende in aanmerking:
- in de akte van 16 december 1994, gesloten tussen ‘partij [X] ’ en ‘partij [Y] ’, is onder meer opgenomen dat partij [X] de certificaten van aandelen in ITP Holland zal verkopen aan De Oude Rijn BV, dat daarmee de vordering van ITP Holland op [geïntimeerden] is verrekend, dat alle lopende procedures tussen partijen zullen worden beëindigd en dat ‘in overleg tussen partijen (..) de concept-dadingsovereenkomst [zal] worden aangepast door mr. Sachse op basis van deze ondertekende wilsovereenstemming tussen partijen’;
- bij fax van 21 december 1994 heeft mr. Sachse aan partijen een vaststellingsovereenkomst toegezonden, waarin in totaal negen (rechts-)personen, waaronder ITP Holland, als partij staan opgesomd;
- [geïntimeerden] hebben geweigerd deze nadere door mr. Sachse opgestelde vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, onder meer met een beroep op de stelling dat [geïntimeerde sub 1] niet over toereikende volmachten beschikte om een dading tot stand te brengen;
- bij brief van 23 december 1994 heeft [Y] “namens de betrokken vennootschappen” [geïntimeerden] in gebreke gesteld;
- bij conclusie van eis in reconventie, genomen ter rolzitting van 23 februari 2000, is door ITP Holland c.s. tegen [geïntimeerden] de vordering tot nakoming van de akte van 16 december 1994/betaling van schadevergoeding ingesteld;
- gesteld noch gebleken is dat door of jegens de wel in de akte van 23 december 1994 genoemde maar niet in deze procedure verschenen partijen enige actie is ondernomen.
3.6.3.Uit de opgesomde omstandigheden blijkt dat eind december 1994/januari 1995 zowel de vordering tot nakoming als die tot schadevergoeding (in deze periode waren ITP Holland c.s. zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke personen bekend) opeisbaar was en dat in de daarop volgende vijf jaren geen (relevante) actie is ondernomen. De conclusie daarvan moet zijn dat op 23 februari 2000 meer dan vijf jaren waren verstreken zodat ten tijde van het instellen van de eis in reconventie zowel de nakomings- als de schadevordering was verjaard. Het beroep op verjaring slaagt daarom, waarbij, omdat eind december 1994 (en derhalve meer dan vijf jaren voor 23 februari 2000) ook de (eventuele) opschortende voorwaarde was vervuld, in het midden kan worden gelaten of de akte van 16 december 1994 wel of geen opschortende voorwaarde bevatte. Het hof voegt daaraan toe dat indien de overeenkomst (wel) een opschortende voorwaarde bevatte, deze niet is vervuld (de akte is immers niet getekend) en dat om die reden geen nakoming of schadevergoeding kan worden gevorderd.
3.6.4.Naar het oordeel van het hof is in de bijzondere omstandigheden van het geval (de bevoegdheid van [geïntimeerde sub 1] om voor de andere partijen op te treden is bestreden, tegen die andere partijen is gedurende een zeer lange periode geen enkele actie ondernomen, van de bereidheid tot medewerking aan de dading aan de zijde van vennootschappen van [Y] is niet gebleken) ook het beroep op de exceptio plurium litis consortium terecht gedaan. Immers doet zich voor dat de werking en de uitvoering van een in deze zaak (slechts) tussen deze partijen te geven rechterlijke uitspraak zonder de medewerking van en zonder nadeel voor de niet in rechte betrokken partijen onvoldoende effectief zullen zijn.
3.6.5.De vorderingen op grond van de akte van 16 december 1994 zijn derhalve terecht afgewezen. Bij (verdere) bespreking van de grieven bestaat dan geen belang. Het in reconventie door de rechtbank gewezen vonnis zal worden bekrachtigd.
3.7.1.In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank (in rechtsoverweging 5.3) geoordeeld dat de bevoegdheid om vernietiging te vorderen van de meer dan één jaar voor de dag van dagvaarding (11 juli 1996) genomen besluiten, waaronder de besluiten van 15 en 22 juni 1995 en 5 juli 1995, is vervallen. Daartoe overwoog de rechtbank dat [geïntimeerde sub 1] kort na de vergaderingen van de daarin genomen besluiten op de hoogte is gesteld en dat de kennis van [geïntimeerde sub 1] aan ITP Ltd. dient te worden toegerekend. Tegen de beslissing dat de bevoegdheid om vernietiging te vorderen is vervallen, is
grief II in het incidenteel appèlgericht.
3.7.2.Eerst ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep (pleitnota nr. 115 e.v.) hebben [geïntimeerden] bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat kennis van [geïntimeerde sub 1] aan ITP Ltd. mag worden toegerekend. Dit bezwaar is een nieuwe grief. Het hof zal deze nieuwe grief passeren nu ITP Holland c.s. ter gelegenheid van de pleidooien met het opvoeren ervan niet uitdrukkelijk hebben ingestemd.
3.7.3.Ter beoordeling ligt daarom de vraag of ten tijde van de dagvaarding op (dinsdag) 11 juli 1996 een jaar was verstreken na het einde van de dag dat [geïntimeerde sub 1] van de desbetreffende besluiten kennis had genomen of daarvan is verwittigd.
3.7.4.Met de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens de bestuursvergadering van 5 juli 1995, waarvoor [geïntimeerde sub 1] (toen nog directeur) was opgeroepen, de notulen zijn vastgesteld van de vergadering van 22 juni 1995 en dat de vastgestelde notulen van de vergadering van 5 juli 1995 per fax van (maandag) 10 juli 1995, 13.53 uur, aan [geïntimeerde sub 1] zijn gestuurd en dat deze fax op diezelfde datum door [geïntimeerde sub 1] is ontvangen. Dit zo zijnde moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 1] op 10 juli 1995 van de desbetreffende besluiten is verwittigd en dat deze hem hebben bereikt. Het enkele gegeven dat, zoals [geïntimeerden] stellen, [geïntimeerde sub 1] een dag later (dus op 11 juli 1995) de fax (pas) heeft gelezen, kan daarin geen verandering brengen. Dit is immers een omstandigheid die voor zijn risico komt.
3.7.5.[geïntimeerden] hebben een beroep gedaan op (het hof begrijpt: het tweede lid van) artikel 2:8 BW. Feiten of omstandigheden die het beroep van ITP Holland op overschrijding van de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doen zijn, zijn evenwel gesteld noch gebleken. Het gegeven dat de vervaltermijn slechts met één dag is overschreden is daartoe niet voldoende. Het hof gaat daarom aan dit beroep voorbij.
3.7.6.Aan het vorenoverwogene voegt het hof het volgende toe. Een tweede reden waarom de klacht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering te laat is ingesteld dient te falen, is gelegen in de omstandigheid dat [geïntimeerden] bij hun klacht geen belang hebben. Hetgeen hierna overwogen zal worden met betrekking tot het door de AvA genomen besluit van 30 oktober 1995 geldt immers onverkort ook voor de directiebesluiten en voor de vergadering van certificaathouders, genomen op 22 juni en 5 juli 1995 respectievelijk 12 september 1995.
3.7.7.De conclusie moet zijn dat grief II in het incidenteel appèl geen doel treft. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde sub 1] eerst op 11 juli 1995 van de fax van 10 juli 1995 kennis heeft genomen wordt als niet terzake dienend gepasseerd.
3.8.1.Grief III in het incidenteel appèlis gericht tegen rechtsoverweging 6.1 in het vonnis waarvan beroep. In deze overweging verwerpt de rechtbank de stelling van [geïntimeerden] dat alle bestuursbesluiten die zijn genomen in de tijd dat [Z] voorzitter was van de directie, nietig zijn wegens strijd met de wet. De rechtbank overwoog daartoe dat tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 23 juni 1994, waarin [Z] tot voorzitter van het bestuur met beslissende stem werd benoemd, geen cassatie is ingesteld en dat dat betekent dat alle betrokkenen, onder wie ITP Holland c.s., ervan mochten uitgaan dat de besluiten rechtsgeldig waren.
3.8.2.Voor de stelling dat de desbetreffende bestuursbesluiten nietig zijn wegens strijd met de wet, hebben [geïntimeerden] twee argumenten aangevoerd. Het eerste is dat de besluiten in strijd zijn met het bepaalde in artikel 2:256 BW en het tweede dat de Ondernemingskamer in haar beschikking van 23 juni 1994 buiten haar wettelijke bevoegdheden is getreden door aan [Z] een beslissende stem te geven, terwijl hij als voorzitter toezicht op de directie moest uitoefenen maar zelf niet tot lid van het bestuur is aangesteld. Het hof zal de beide argumenten bespreken.
3.8.3.Het beroep op nietigheid wegens strijd met het bepaalde in artikel 2:256 BW gaat niet op, reeds omdat, zoals ITP Holland c.s. terecht opmerken, zowel (het bestuur van) de Stichting als de certificaathouders en het bestuur van de vennootschap volledig op de hoogte waren van de wederzijdse standpunten en betrokken belangen en daarin geen reden hebben gevonden om de besluitvorming op andere wijze te doen plaatshebben. Voorts dient te gelden dat eventuele belangenverstrengeling op de besluitvorming geen invloed heeft gehad (en bij het beroep op nietigheid derhalve geen belang bestaat) nu, zoals bij vele andere in de desbetreffende periode genomen besluiten, de beide bestuurders, om welke reden ook, het niet eens konden worden en de beslissing in feite is genomen door [Z] als voorzitter van het bestuur.
3.8.4.Ook het tweede argument kan ITP Ltd. niet baten.
3.8.5.Het dictum van de beschikking van de Ondernemingskamer van 23 juni 1994 houdt onder meer het volgende in:
1. treft met ingang van heden en voor een periode die eindigt op 1 september 1996 de navolgende voorzieningen met betrekking tot de besloten vennootschap ITP Holland Beleggingsmaatschappij BV:
a. (..);
b. wijzigt de statuten van de vennootschap als volgt:
1. in afwijking van de artikelen 11 en 14 van de statuten wordt geen Raad van Commissarissen ingesteld. Het bestuur van de vennootschap wordt in de plaats daarvan onder toezicht gesteld van een voorzitter als hoedanig wordt benoemd [Z] (..);
2. aan artikel 11 wordt toegevoegd lid 8 luidende:
“De directie vergadert ten minste éénmaal in de twee weken. De vergaderingen worden geleid door de voorzitter. De directeuren hebben ieder één stem, de voorzitter heeft geen stem. Besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen. Indien de meerderheid na twee stemmingen niet is verkregen beslist de voorzitter.”
3.8.6.Het hof kan, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, buiten beschouwing laten of de Ondernemingskamer, door te bepalen zoals zij heeft gedaan, buiten de grenzen van de haar in artikel 2:356 BW gegeven bevoegdheden is getreden. Het hof stelt vast dat de Ondernemingskamer, die de bevoegdheid had als genoemd in artikel 2:356 onder d. BW, de statuten van de vennootschap (tijdelijk) heeft gewijzigd in de zin dat bij het ontbreken van een meerderheid de voorzitter zou beslissen, dat tegen de beschikking van de Ondernemingskamer geen cassatie is ingesteld en dat vervolgens binnen het bestuur van ITP Holland overeenkomstig de door de Ondernemingskamer gewijzigde statuten is gehandeld. Dit een en ander leidt ertoe dat de desbetreffende besluiten geldig waren.
3.8.7.Grief III in het incidenteel appèl treft daarom geen doel.
3.9.1.Het hof zal de
grieven IV, V, VI en VII in het incidenteel appèlgezamenlijk behandelen. Zij alle hebben betrekking op de (voorbereiding van) de besluiten, genomen ter gelegenheid van de AvA van 30 oktober 1995, inhoudende dat de jaarrekeningen van ITP Holland over 1987 tot en met 1994 overeenkomstig het voorstel van de directie zijn vastgesteld, voor zover daarin tevens goedkeuring werd gehecht aan de beslissingen van de directie om de in de jaarrekeningen vermelde vergoedingen aan De Oude Rijn BV, terzake van onder meer de ontwikkeling van het Domusproject, toe te kennen.
3.9.2.Het hof zal eerst ingaan op de door [geïntimeerden] gestelde fifty-fifty afspraak. Uit die afspraak volgt volgens [geïntimeerden] dat [Y] en/of de Oude Rijn BV geen recht heeft op een vergoeding van de werkzaamheden met betrekking tot de ontwikkeling van het Domusproject.
3.9.3.In dit kader acht het hof de volgende omstandigheden van belang:
- in de inleidende dagvaarding stellen [geïntimeerden] onder 1.3 dat het oogmerk van het Domusproject was om nog vóór de bouw te verhuren en te verkopen, waardoor er geen financiering nodig zou zijn. Een zelfde uitlating is te vinden in de conclusie van dupliek in conventie onder de nummers 8 en 10;
- dat de aanvankelijke bedoeling was om het project nog voor de bouw te verhuren en te verkopen blijkt ook uit de verklaring van [Z] van 4 oktober 2000, overgelegd bij conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek en reconventie. [Z] schrijft daarin onder meer:
Toch is de z.g. fiftyfifty afspraak niet geheel uit de lucht gegrepen. In gesprekken in 1985/begin 1986 van [Y] met [X] over de mogelijkheden van het Domus-project was gelet op de aanzienlijke financieringsproblemen wel eens gefilosofeerd over de mogelijkheid om, op een heel korte termijn (enkele maanden), het gehele nog te ontwikkelen plan (een winkelcentrum te bouwen op de grond van de Dominicuskerk) te verkopen aan een belegger of een projectontwikkelaar. In dat geval zou de inzet van [Y] en I.T.P. Ltd. zeer beperkt zijn en zouden zij via het door I.T.P. Holland uit te keren dividend direct dan wel indirect 50% van de winst ontvangen.
(..)
De verkoop, op korte termijn, van het nog te ontwikkelen plan, is niet doorgegaan (..).
- [B] heeft in een getuigenverklaring, afgelegd ten overstaan van notaris Zaman te Rotterdam (conclusie van repliek in conventie, productie 47), onder meer verklaard:
Ik herinner mij, dat er eens een discussie (hof: tussen [X] en [Y] ) was over de toerekening van kosten, het (hof: Domus-) project betreffende, zoals daar zijn drukwerk en overige kantoorkosten. [Y] wenste deze bij de vennootschap (hof: ITP Holland) te kunnen declareren, [X] was van mening, dat deze door [Y] gedragen dienen te worden. Ik vond dit laatste niet billijk en heb geadviseerd mee te gaan in de redenering van [Y] . (..)
Van een toekenning aan [Y] van een “fee” of iets dergelijks is geen sprake geweest. Zulks zou naar mijn mening ook niet passen in de gemaakte afspraken, namelijk als vijftig/vijftig (50/50).
- gehoord als getuige in het kader van het tussen partijen gehouden voorlopig getuigenverhoor (conclusie van repliek in conventie, productie 48) zegt [B] onder meer:
U houdt mij een citaat uit het verslag van mr. J.S. Rijkels voor - bladzijde 10 onder a - : wat hij daar stelt is waarschijnlijk wel juist.
- het bedoelde citaat uit het verslag luidt onder meer als volgt:
Voor de verdere ontwikkeling (hof: van het Domusproject) legde de heer [X] contact met de heer [Y] die reeds actief was op het gebied van project-ontwikkeling en zijn expertise en relaties zou inzetten, waartegenover hij voor 50% in het project zou deelnemen. Het oogmerk was om het project voor te verhuren en nog voor de bouw te verkopen, waardoor geen financiering nodig zou zijn.
- in de conclusie van repliek zetten [geïntimeerden] uiteen dat zij in de periode 1973-1985 meer dan ƒ 619.000,- aan kosten, alleen al om de bouwvergunning te krijgen en de juridische structuur voor het project op te zetten, hebben betaald. De geschatte waarde van de bouwvergunning naar projectontwikkelingsmaatstaven bedroeg, naar zeggen van [geïntimeerden] , één à anderhalf miljoen gulden. Zij stellen daar verder dat de afspraak was dat [Y] de realisering van het Domusproject op zich zou nemen waarbij de winst, na realisering, fifty-fifty zou worden gedeeld;
- uit de conclusie van antwoord, pagina 3 en uit de berekening van [Z] (productie 2e achter conclusie van antwoord, brief van 23 februari 1995, p. 17) blijkt dat het Domusproject bij verkoop in totaal ƒ 10.575.000,- heeft opgebracht, met een, na aftrek van bouwkosten, inclusief bouwrente, brutomarge van ƒ 2.943.000,-;
- zoals reeds onder 2.4 werd overwogen bestaat tussen partijen vast dat, nadat door [X] het Domusproject en door [Y] het bedrag van ƒ 500.000,- waren ingebracht, ITP Holland het Domusproject uitsluitend dankzij de inspanningen van [Y] en dankzij door hem of De Oude Rijn BV verstrekte zekerheden tot een winstgevend einde heeft gebracht.
3.9.4.Uit deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat aanvankelijk de bedoeling is geweest om het project, toen nog één à anderhalf miljoen gulden waard, nog vóór de bouw en verhuur te verkopen. Uitgebreide werkzaamheden van [Y] en/of financiering van het project waren in dat geval niet nodig. Het hof gaat er, bij gebreke van stellingen/feiten/omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, van uit dat de fifty-fifty afspraak tussen partijen in deze omstandigheden is gemaakt.
3.9.5.Uit de vermelde feiten en omstandigheden blijkt voorts dat het project uiteindelijk voor meer dan ƒ 10 miljoen is verkocht en dat na de tussen partijen gemaakte afspraak derhalve sprake is van een waardevermeerdering van omstreeks ƒ 9 miljoen en een gerealiseerd brutoresultaat van omstreeks ƒ 3 miljoen. Hetgeen derhalve uiteindelijk met het project is gebeurd, wijkt in aanzienlijke mate af van hetgeen partijen, bij het maken van de fifty-fifty afspraak, voor ogen heeft gestaan. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld (en te bewijzen aangeboden) die kunnen leiden tot het oordeel dat [X] (c.q. [geïntimeerden] ) aan de gemaakte afspraak redelijkerwijze de verwachting hebben kunnen ontlenen dat de opbrengst van het project tussen partijen op basis van 50% ieder zou worden verdeeld, zonder dat aan [Y] /de Oude Rijn BV een vergoeding was toegekend voor alle werkzaamheden die zijn verricht om het project een waardevermeerdering van omstreeks ƒ 9 miljoen te doen ondergaan. Afgezien van het feit dat, op grond van hetgeen onder meer uit de verslaglegging door [Z] kan worden opgemaakt, verdedigbaar is dat de werkzaamheden en investeringen die [X] in het Domusproject heeft gestoken door de betaling van ƒ 500.000,- zijn vergoed, moet worden vastgesteld dat de (hoeveelheid en het waardetoenemend effect van) door [X] met betrekking tot het project verrichte werkzaamheden niet te vergelijken zijn met die van [Y] /de Oude Rijn BV. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.
3.9.6.Met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het besluit om aan [Y] /de Oude Rijn BV een vergoeding van ƒ 980.000,- toe te kennen, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- aanvankelijk is de vergoeding van [Y] /de Oude Rijn (naar ITP Holland c.s. stellen: na overleg met de accountant van een vennootschap) vastgesteld op ƒ 775.000,-;
- mr. Rijkels, de door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker, heeft deze betaling, die zonder overleg is gedaan, onaanvaardbaar geacht (zie hierboven 2.3.3.);
- de betaling is door [Z] , “om niet gewenste problemen te voorkomen” (brief van [Y] aan de voorzitter van de Ondernemingskamer van 24 november 1995, productie 2.e bij conclusie van antwoord), teruggedraaid;
- uit het verslag van [Y] van 1 november 1994 blijkt dat door hem nagegaan moet worden “of en zo ja in hoeverre het redelijk is, dat aan de heer [Y] dan wel aan de Oude Rijn B.V. alsnog een honorering zal worden toegekend voor de verrichte prestaties terzake van het Domusproject”;
- de toenmalige voorzitter van de Ondernemingskamer, mr. J.A. Vermeulen, schrijft bij brief van 3 november 1994 aan [Z] onder meer:
Voor de goede orde bevestig ik U door deze dat het in Uw brief van 31 oktober 1994 vermelde tweeledige standpunt (in het bijzonder: dat nagegaan moet worden of en zo ja en in hoeverre het redelijk is dat [Y] c.q. de Oude Rijn B.V. alsnog een honorering zal worden toegekend in verband met het Domus project) geheel wordt gedeeld door de (kern-)leden van de Ondernemingskamer met wie U en de heer [A] op 8 september j.l. hebben gesproken.
- nadat hij in bijlage bij de brief van 23 februari 1995 aan de Ondernemingskamer (prod. 2.e bij conclusie van antwoord) een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van het Domusproject had gemaakt, ging [Z] in bijlage 2 bij die brief in op de vraag of en zo ja, welke vergoeding moet worden vastgesteld. Het hof ontleent aan deze bijlage (pagina 19) het volgende:
[Y] heeft als directeur van I.T.P Holland, voor welke functie hij niet gehonoreerd werd, veel meer gedaan dan men in redelijkheid van een directeur van een vennootschap mag verlangen.
(..)
Rekening houdend met het vorenvermelde en mede gelet op het uiteindelijk met het Domusproject behaalde brutoresultaat van fl. 2.943.000,--, bij een verkoopprijs van fl. 10.500.000,-- is het naar mijn mening alleszins gerechtvaardigd om aan degenen die het project gerealiseerd hebben, te weten [Y] en zijn organisatie (Oude Rijn B.V.) zowel een vergoeding voor de ontwikkelingskosten van het project, een managementfee en een borgstellingsvergoeding toe te kennen.
Zoals in mijn schrijven van 28 december 1994 aan de Ondernemingskamer vermeld, acht ik het - gelet op hetgeen in de algemene projectontwikkelingspraktijk gebruikelijk is - alleszins redelijk dat aan degenen die het project hebben gerealiseerd te weten [Y] en/of Oude Rijn B.V. als vergoeding voor de geleverde prestaties 1/3 deel van het met dit project gerealiseerde bruto-bedrijfsresultaat zou worden toegekend ofwel fl. 980.000,--;
- in de bestuursvergadering van 22 juni 1995 is de vergoeding ten behoeve van [Y] /de Oude Rijn vastgesteld op ƒ 980.000,-;
- vervolgens zijn de jaarrekeningen vastgesteld (eerst in de vergadering van certificaathouders en vervolgens in de algemene vergadering van aandeelhouders van ITP Holland), in welke jaarrekeningen wordt uitgegaan van een vergoeding aan [Y] /de Oude Rijn BV van ƒ 980.000,-.
3.9.7.Het hof concludeert uit deze feiten en omstandigheden dat na zorgvuldig onderzoek van en afweging van de betrokken belangen door de door de Ondernemingskamer benoemde voorzitter van het bestuur en in overleg met (de voorzitter/kernleden van) de Ondernemingskamer en nadat de eerder onregelmatig vastgestelde vergoeding van ƒ 775.000 was teruggedraaid, de vergoeding ten behoeve van [Y] /de Oude Rijn is vastgesteld op ƒ 980.000,-. Dit zo zijnde, en mede gelet op het overwogene onder 3.9.5, kan niet worden geoordeeld dat de door [geïntimeerden] aangevochten besluiten van het bestuur, de certificaathouders en de AvA in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
3.9.8.Uit de onder 3.9.6 genoemden feiten en omstandigheden blijkt ook dat de vergoeding van ƒ 980.000,- is vastgesteld in overeenstemming met hetgeen in de algemene projectontwikkelingspraktijk gebruikelijk was. Door [geïntimeerden] zijn geen, althans onvoldoende gespecificeerde feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat in redelijkheid aan de door [Z] gebezigde (en door het hof juist geachte) maatstaf niet is voldaan. Aan de klacht dat de vergoeding te hoog is, gaat het hof daarom voorbij.
3.9.9.Het vorenoverwogene leidt ertoe dat bij verdere behandeling van onder 3.9.1. genoemde grieven geen belang bestaat en dat deze grieven alle falen.
3.9.10.Met betrekking tot het verzoek van [geïntimeerden] om op grond van artikel 22 Rv. ITP Holland c.s. te bevelen de door hen bedoelde bandopname in het geding te brengen, is ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep afgesproken dat de bandopname alsnog in het geding zal worden gebracht indien het hof de stellingen die achter het verzoek daartoe schuilgaan, relevant acht. Uit het overwogene onder 3.9.5. vloeit voort dat het hof de stellingen, betrekking hebbend op de fifty-fifty afspraak, echter zonder dat aandacht wordt besteed aan de na de totstandkoming van de afspraak gewijzigde uitvoering van het project, niet relevant acht. Dit leidt ertoe dat het verzoek door het hof niet zal worden gehonoreerd. Om dezelfde reden gaat het hof ook voorbij aan het door [geïntimeerden] in dit opzicht op eerdere onderdelen aangeboden bewijs. Deze bewijsaanbiedingen zijn, omdat zij geen betrekking hebben op de na de afspraak tussen partijen ingetreden wijziging van omstandigheden, niet terzake dienend.
3.10.1.Grief VIII in het incidenteel appèlis gericht tegen de rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 in het vonnis waarvan beroep. Onder 8.1 overweegt de rechtbank dat de na 30 oktober 1995 genomen besluiten er niet aan in de weg staan dat alsnog aan ITP Ltd. de door de rechtbank voorgestane schadevergoeding wordt uitgekeerd. Onder 8.2 overweegt de rechtbank dat [geïntimeerden] geen belang hebben bij een vordering tot vernietiging van de na 30 oktober 1995 genomen besluiten, ten eerste omdat aangenomen moet worden dat de inbreng van het Overcingelproject niet meer kan worden teruggedraaid en ten tweede omdat ITP Ltd., tegen de achtergrond dat onweersproken is dat de vennootschap behoefte had aan uitbreiding van haar kapitaal en dat aan ITP Ltd. de mogelijkheid is geboden in het nieuwe kapitaal deel te nemen (van welke mogelijkheid zij echter geen gebruik heeft gemaakt), ITP Ltd. dient te berusten in de verwatering van haar belang. De door ITP Ltd. aangevoerde omstandigheden maken dat oordeel niet anders, aldus nog steeds de rechtbank.
3.10.2.Voor zover de grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbreng van het Overcingelproject niet meer kon worden teruggedraaid, hebben [geïntimeerden] bij die klacht geen belang. Immers, niet alleen heeft het hof onder 3.4.8 overwogen dat voor het terugdraaien van de inbreng van het Overcingelproject geen grond bestaat, maar ook dient te gelden dat, indien een dergelijke grond wel zou bestaan, aan [geïntimeerden] door de inbreng van het project toegebrachte schade ook hersteld kan worden op een (andere) wijze, die voor de vennootschap minder ingrijpend is dan vernietiging van het desbetreffende besluit tot vaststelling van de jaarrekening. In dit opzicht treft de grief derhalve geen doel.
3.10.3.Voor zover de grief erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat om het emissiebesluit, als gevolg waarvan het belang van ITP Ltd. in ITP Holland werd teruggebracht tot 3%, gelet op de omstandigheden van het geval, te vernietigen, faalt de grief evenzeer. [geïntimeerden] hebben immers uitdrukkelijk erkend dat bij ITP Holland een financieringsbehoefte bestond (akte 11 juni 1997, 4.7). Ook is door hen niet bestreden dat aan ITP Ltd. de mogelijkheid is geboden om aan de emissie deel te nemen. De kern van de stellingen van [geïntimeerden] lijkt te zijn dat de emissie niet nodig zou zijn geweest wanneer de vennootschap de door haar (volgens [geïntimeerden] als gevolg van wanbeleid) geleden schade op het bestuur zou hebben verhaald. Nog daargelaten of de door [geïntimeerden] aangevoerde grond aan het nemen van een emissiebesluit als het onderhavige in de weg zou kunnen staan en een eventueel verschil van mening daarover niet op andere wijze beslecht zou moeten worden, moet worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond van alle bekende omstandigheden, door [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd is gesteld en onderbouwd of, en zo ja voor welk bedrag, een dergelijke vordering kans van slagen zou hebben gehad. Ook verwerpt het hof dat de door [geïntimeerden] aangevochten besluiten vernietigbaar zouden zijn omdat [C] niet tot tweede bestuurder benoemd had mogen worden. De bezwaren tegen deze benoeming zijn door [geïntimeerden] onvoldoende concreet en onderbouwd uiteengezet. Het enkele gegeven dat [C] al sedert langere tijd bij de vennootschap was betrokken, is niet voldoende. De stelling dat hij “bij het geconstateerde wanbeleid zeer nauw betrokken is geweest” (memorie van grieven incidenteel appèl, nr. 484), is, mede gezien het feit dat deze benoeming onder het toeziend oog van de (de door de Ondernemingskamer benoemde) voorzitter van de Stichting [A] plaatsvond, niet voldoende toegelicht.
de vermeerderde vordering van [geïntimeerden]
3.11.1.In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] alleen de nietigverklaring/vernietiging van besluiten gevorderd. In hoger beroep hebben zij hun eis in deze zin vermeerderd dat zij vorderen dat ITP Holland wordt veroordeeld om aan ITP Ltd. primair een bedrag van € 999.592,05 en subsidiair een bedrag van € 532.538,76 te betalen. Aanvankelijk (memorie van grieven incidenteel appèl, 516) voerden zij hiertoe aan dat indien het hof de door [geïntimeerden] aangevochten besluiten inderdaad nietig dan wel vernietigbaar zou achten, ITP Ltd. aanspraak heeft op de uitkering van het winstaandeel waar [geïntimeerden] , naar het oordeel van de rechtbank, in elk geval recht op hebben. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep (pleitaantekeningen, nr. 238) hebben [geïntimeerden] (naar het hof begrijpt: als tweede grondslag) aangevoerd dat ITP Holland jegens ITP Ltd. onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van de wanprestatie van [Y] terzake van de fifty-fifty afspraak.
3.11.2.Door (de raadsman van) ITP Holland c.s. is tegen de voormelde vermeerdering van (de grondslag van de) eis bezwaar gemaakt. Het hof honoreert dit bezwaar op de grond dat de vermeerdering in strijd is met een goede procesorde, nu de vermeerdering in een zo laat stadium van het geding geschiedt en ITP Holland c.s. zich daartegen onvoldoende kunnen verweren.
3.11.3.Zoals vermeld onder 3.11.1 berust de vordering op de veronderstelde (ver)nietig(baar)heid van de door [geïntimeerden] aangevochten besluiten. Uit het eerder overwogene volgt dat het hof deze besluiten noch nietig acht noch vernietigt. Het lot van de vermeerderde vorderingen is daarmee beschoren: de vorderingen dienen te worden afgewezen.