ECLI:NL:GHAMS:2007:BX6289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-003627-05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Otte
  • P. Wagenmakers
  • H.P. Wooldrik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van doodslag en veroordeling voor overtreding van de Wegenverkeerswet na dodelijk ongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van doodslag na een dodelijk verkeersongeval waarbij hij een fietsster had aangereden. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de primair ten laste gelegde doodslag, maar dat de verdachte wel schuldig was aan een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat hij onvoorzichtig had gereden en niet had voldaan aan een bevel om mee te werken aan een bloedonderzoek. De verdachte had op de dag van het ongeval een aanzienlijke hoeveelheid alcohol en verdovende middelen genuttigd, maar het hof kon niet vaststellen in welke mate dit zijn rijgedrag had beïnvloed. De verdachte werd vrijgesproken van doodslag, maar veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 4 jaar. Daarnaast werd de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-003627-05
datum uitspraak: 30 oktober 2007
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-420299-05 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonadres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie en de verdachte is blijkens mededelingen van de advocaat-generaal en de raadsman op de terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis, waarvan beroep, gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 mei 2005 en op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 mei 2005 op vordering van de officier van justitie en de op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2007 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijzigingen tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het openbaar ministerie is van oordeel dat het gewraakte rijgedrag doodslag oplevert. Het hof overweegt als volgt.
Op de tenlastegelegde datum heeft verdachte een substantiële hoeveelheid drank en verdovende middelen tot zich genomen. Volgens zijn eigen verklaring is hij vervolgens gaan slapen en omstreeks 17.00 uur wakker geworden. Hij heeft toen niet gegeten maar wel anderhalve liter bier gedronken. In de loop van de avond is hij gaan rijden en heeft van achteren een fietsster aangereden die ten gevolge van deze aanrijding is overleden.
In welke mate het residu van alcohol en verdovende middelen in het bloed van verdachte van invloed is geweest op de wijze van rijden alsmede op de toedracht van het dodelijke ongeval kan niet worden vastgesteld aangezien geen alcoholonderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet op de hoeveelheid alcohol die verdachte volgens zijn eigen verklaring heeft genuttigd en de wijze waarop hij is aangetroffen, is geenszins onaannemelijk dat hij onder in ieder geval enige invloed van alcohol verkeerde. Niet valt echter uit te sluiten dat de toestand waar verdachte na de aanrijding in is aangetroffen (hangend in zijn stoel en slecht aanspreekbaar) mede is veroorzaakt door de aanrijding en niet door middelengebruik daaraan voorafgaand.
Om te kunnen komen tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde is het noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de toedracht van de aanrijding en het rijgedrag daar onmiddellijk aan voorafgaand. Over de wijze van rijden van verdachte is slechts bekend dat de verdachte achterop het slachtoffer is gereden. Uit het technisch onderzoek zijn geen remsporen voor de plaats van het ongeval bekend geworden. Vaststaat dat verdachte het slachtoffer heeft aangereden, maar omtrent de directe aanleiding zijn geen gegevens bekend geworden. De verdachte herinnert zich naar zijn zeggen niets meer van het ongeval en van de daaraan voorafgaande fase. Getuigen die over de wijze van rijden kunnen verklaren zijn niet voorhanden, evenmin als andere sporen.
Met deze feitelijkheden kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld dat er in ieder geval geen indicaties naar voren zijn gekomen die de oorzaak van het ongeval anders verklaren dan dat verdachte het slachtoffer zonder noodzaak heeft aangereden. Bovendien zijn er in de verkeerssituatie van dat moment geen indicaties naar voren gekomen of gebracht die zijn rijgedrag verontschuldigen.
Daarmee is sprake van een ernstige mate van verwijtbaar onvoorzichtig handelen maar is er onvoldoende bewijs voorhanden voor rijgedrag waarmee de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op de dood van het slachtoffer als gevolg van zijn wijze van rijden.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 20 februari 2005 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede hoogst onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Marnixstraat, welke onvoorzichtigheid en onoplettendheid hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte, rijdende met een snelheid die hoger lag dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, een op die weg rijdende fietser, [slachtoffer], niet heeft gezien en vervolgens niet is uitgeweken waardoor een aanrijding ontstond tussen het door hem bestuurde motorrijtuig en die [slachtoffer], waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat voornoemde [slachtoffer] werd gedood, zijnde de dood door deze aanrijding veroorzaakt, terwijl hij, verdachte, na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.
hij op 20 februari 2005 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto, te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan de bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezengeachte
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, zesde lid, van deze wet.
ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering, ook indien dit inhoudt het volgen van een behandeling bij de Jellinek. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren en ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden. Ten slotte heeft de rechtbank beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen en het inbeslaggenomen voorwerp.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde -met inachtneming van een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn- zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 7 maanden en ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen conform de beslissing van de rechtbank dienen te worden toegewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een verkeersongeval veroorzaakt door als bestuurder van een personenauto met een te hoge snelheid het slachtoffer [slachtoffer] op haar fiets aan te rijden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is komen te overlijden. Daarnaast heeft verdachte niet voldaan aan een bevel om zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen.
Verdachte heeft in de nacht voor het ongeval samen met een vriend een fles whisky gedronken en cocaïne gebruikt en heeft vervolgens van 06.00 uur tot 17.00 uur geslapen. Nadat verdachte wakker is geworden, heeft hij drie halve literflessen bier gedronken, waarna hij gedurende die avond in zijn personenauto is gaan rijden. Het ongeval heeft omstreeks 23.25 uur plaatsgevonden. Omstreeks 23.28 uur heeft verbalisant [verbalisant] een sterke alcoholwalm rondom verdachte geroken en gehoord hoe verdachte met een zogenaamde dubbele tong sprak. Gelet op het voorgaande, rekent het hof de verdachte zwaar aan dat hij de waarheidsvinding heeft belemmerd door geen medewerking te verlenen aan een bevel om zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen. Door het handelen van verdachte is [slachtoffer] van haar hoogste rechtsgoed, het leven, beroofd en is de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed aangedaan. Bovendien heeft verdachte de verkeersveiligheid in algemene zin in gevaar gebracht.
In het nadeel van de verdachte heeft het hof bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 4 juli 2007 eerder is veroordeeld onder meer wegens rijden onder invloed is veroordeeld in 1992, 1994, 1998 en 1999.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden hebben opgelegd. Gelet echter op het tijdsverloop acht het hof een gevangenisstraf van 22 maanden passend en geboden. Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat het strafdossier op 28 november 2005 bij het hof is binnengekomen en dat deze zaak eerst op 16 oktober 2007 ter terechtzitting in hoger beroep is behandeld.
Naast oplegging van een gevangenisstraf, acht het hof, alles afwegende, oplegging van twee ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 18.000,00.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 163, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ontzegt de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ingevolge artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
Ontzegt de verdachte ten aanzien van het onder onder 2 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een rode personenauto, BMW 325i, kenteken [kenteken].
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te Utrecht, rekeningnummer 6790782, een bedrag van € 1.328,10 (duizend driehonderdachtentwintig euro en tien cent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 1.328,10 (duizend driehonderdachtentwintig euro en tien cent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 27 (zevenentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee in zoverre komt te vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij[slachtoffer]:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Leusden, rekeningnummer 3182661, een bedrag van € 501,00 (vijfhonderdéén euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 501,00 (vijfhonderdéén euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de 1e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. P. Wagenmakers en mr. H.P. Wooldrik, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 oktober 2007.
Mr. H.P. Wooldrik is buiten staat dit verkort arrest mede te ondertekenen.