arrestnummer:
parketnummer: 23-000886-07
datum uitspraak: 19 oktober 2007
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-447544-06 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 december 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar¬door niet in de verdediging geschaad.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof hieronder de in hoger beroep gevoerde verweren bespreekt.
Bespreking van enige gevoerde verweren
De raadsvrouw van de verdachte heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat – ten aanzien van de feitelijke gedraging – het primair tenlastegelegde (poging tot doodslag) zowel als het subsidiair tenlastegelegde (poging tot zware mishandeling) niet bewezen kunnen worden. Zij heeft, na overlegging van een pleitnota, daartoe – kort weergegeven – het volgende betoogd:
Verdachte heeft nimmer de intentie gehad haar ex-vriend zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, laat staan te doden. Zij heeft het slachtoffer op niet vitale lichaamsplekken geraakt. Verdachte heeft met een klein mes (lemmet 7 cm ) gestoken en niet diep. Zij is, nadat zij zich heeft gerealiseerd wat er was gebeurd, vrijwillig teruggetreden door medici in te schakelen. Derhalve kan ook geen sprake zijn van een strafbare poging. Het maken van een stekende beweging met een aardappelmesje op een stevige man, met kleding aan leidt niet zonder meer tot de dood, dan wel tot zwaar lichamelijk letsel.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 13 december 2006 verklaard dat zij [slachtoffer] twee keer met een mes heeft gestoken, één keer in zijn rug en één keer in zijn linker zijde. Het voornoemde slachtoffer [slachtoffer] heeft verklaard dat hij ineens iets in zijn rug voelde. Hij draaide zich om en zag verdachte met een mes staan. Hij hoorde haar zeggen: “Ik maak je dood”. Ze maakte een stekende beweging, aldus het slachtoffer, dat naar eigen zeggen probeerde haar arm vast te pakken. Ze raakte het slachtoffer volgens diens verklaring ook nog in de linkerzijde.
Nu verdachte -zoals hiervoor vermeld- blijkens de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] zich nadrukkelijk rekenschap heeft gegeven van het risico van (tenminste) zwaar lichamelijk letsel dat het steken met het bedoelde mes kan hebben en het bovendien een feit van algemene bekendheid is dat zich in de rug en aan de linkerzijde van de romp vitale organen bevinden, heeft zij naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van dat steken zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Het is het slachtoffer gelukt de arm van verdachte vast te pakken en het mes eruit te pakken en weg te leggen. Op dat moment was er al sprake van een voltooide poging en geen sprake van vrijwillige terugtred. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten. Dat verdachte na het steken van het slachtoffer en nadat het slachtoffer het mes van haar had afgenomen samen met het slachtoffer naar het ziekenhuis is gegaan doet daar niet aan af. Er is derhalve geen sprake van vrijwillige terugtred.
Het hof verwerpt de bovengenoemde verweren dan ook in al hun onderdelen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld dat ten aanzien van de strafbaarheid van de dader, gelet op het Pro Justitia-rapport van de gezondheidspsycholoog H.P.H. de Meij – kort weergegeven - van verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij weerstand zou bieden aan de drang om haar ex-vriend te steken en dat zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank ter verwerping van dit, in eerste aanleg ook door de raadsvrouw gevoerde, verweer heeft overwogen, met dien verstande dat de deskundige De Meij - ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2007 gehoord - aldaar heeft verklaard dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat van verdachte redelijkerwijs in het geheel niet gevergd kon worden dat zij geen weerstand zou (kunnen) bieden aan de drang om haar ex-vriend te steken. Het hof stelt vast dat, gelet op deze verklaring, die het hof ook meeneemt in zijn oordeel, de interpretatie door de rechtbank van het rapport van de deskundige De Meij een juiste is.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met aanvulling ter zake van het in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot de feitelijke gedraging en voorts met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de 3e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.S. Verspyck Mijnssen, mr. N. van Wijnen-Vergeer en mr. J.F. Nijboer, in tegenwoordigheid van mr. O. Boekraad, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 oktober 2007.