ECLI:NL:GHAMS:2007:BV2581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005681-04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.P. IJland-van Veen
  • J.G.W. Willems-Morsink
  • E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en cocaïnehandel met zware strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van twee gevallen van doodslag en betrokkenheid bij cocaïnehandel. De verdachte, geboren in 1977 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld door de rechtbank Amsterdam op 10 december 2004. Het hof heeft de eerdere veroordeling gedeeltelijk vernietigd en zelf afgedaan. De zaak betreft de fatale schietpartij op 2 januari 2004, waarbij de verdachte met een vuurwapen op zijn voormalige partner in drugshandel, [slachtoffer 1], en diens vriendin, [slachtoffer 2], schoot. De verdachte heeft beide slachtoffers dodelijk verwond. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor moord, maar dat de verdachte zich wel schuldig had gemaakt aan doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, waarbij het hof de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden in overweging nam. Daarnaast werd de verdachte ook verantwoordelijk gehouden voor de invoer van ongeveer 12 kilogram cocaïne in Nederland, wat bijdroeg aan de zware strafoplegging. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, waarbij de verdachte verplicht werd om een schadevergoeding van € 9.915,40 te betalen. Het hof benadrukte de schokkende aard van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-005681-04
datum uitspraak: 30 november 2007
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
10 december 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-129057-04 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de P.I.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 augustus 2004, 8 oktober 2004, 23 november 2004 en 26 november 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 25 januari 2007, 17 april 2007, 24 april 2007, 4 oktober 2007 en 16 november 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 23 november 2004 op vordering van de officier van justitie toegestane nadere omschrijving tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, aangezien het hof tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Waardering van het bewijs
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige] afgelegd bij de politie op 20 april 2004 -welke verklaring door de rechtbank als bewijsmiddel 8 is gebezigd- op onrechtmatige wijze is verkregen en daarom -naar het hof begrijpt- als bewijsmiddel uitgesloten dient te worden. Hij voert hiertoe ondermeer aan dat de verhorende rechercheurs [getuige] onder druk hebben gezet door tegen hem te zeggen dat er bij een verhoor door de politie nog gelogen kan worden, maar dat hij dan vervolgens bij de rechter-commissaris voor meineed opgepakt zou kunnen worden. [getuige] is weliswaar op zijn verschoningsrecht gewezen maar tegelijkertijd werd hem duidelijk gemaakt dat hij de waarheid moest verklaren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 20 april 2004 is de broer van verdachte, genaamd [getuige] , gehoord als getuige door de politie (rubriek 6.01 deel 1 blz. 158 e.v. ). Bij de aanvang van dit verhoor hebben de verhorende verbalisanten de getuige gewezen op zijn verschoningsrecht ten opzichte van zijn broer. Dit is als volgt geverbaliseerd:
“We willen je horen naar aanleiding van de dubbele moord in de Brentanostraat te Amsterdam. Je broer is daarvoor aangehouden als verdachte. […] We willen je duidelijk maken dat je je kan beroepen op je verschoningsrecht. Dat wil zeggen dat je niet hoeft te antwoorden op vragen die we je stellen over je broer,.”
In het betreffende proces-verbaal staat in een later stadium van dit verhoor het volgende vermeld als vraagstelling van de verhorende verbalisanten:
“Het is van belang dat je dus vertelt wat er is gebeurd en dat dit de waarheid is. Nu kan er gelogen worden, maar over een paar maanden weet je niet precies meer wat je verklaard hebt. Het is dus heel belangrijk dat je de waarheid vertelt, want anders kan je bij de rechter-commissaris voor meineed worden aangehouden. “
Het hof is van oordeel dat door deze vraagstelling bij de getuige ten onrechte de indruk kan zijn gewekt - al is dat niet met zoveel woorden gezegd - dat hij zich bij zijn verhoor door de rechter-commissaris niet meer op zijn verschoningsrecht zou kunnen beroepen. Het hof gaat daaraan evenwel voorbij, nu de getuige uitdrukkelijk op zijn verschoningsrecht is gewezen en - sterker nog - hem is medegedeeld dat hij eventueel kan liegen en het dus voor rekening van de getuige komt of en zo ja wat hij verklaart.
Voorzover de raadsman tevens heeft bedoeld te betogen dat de bedoelde verklaring niet betrouwbaar is daar de verbalisanten [getuige] onder druk hebben laten antwoorden op de door de rechercheurs gewenste wijze, terwijl hij eigenlijk liever niet belastend over zijn broer heeft willen verklaren, wordt ook dit verweer verworpen. Het hof ziet niet in waarom het feit dat [getuige] het heel moeilijk vindt om belastend over zijn broer te verklaren van invloed is op de waarheidsgetrouwheid van die verklaring.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1 subsidiair:
hij op 2 januari 2004 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen vijf kogels in de borst en de buik van die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] zodanige verwondingen aan de rechterlong en een longader en de rechter darmbeenader en de alvleesklier heeft opgelopen, dat hij daaraan is overleden;
feit 2 subsidiair:
hij op 2 januari 2004 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen twee kogels in het gezicht en de nek van die [slachtoffer 2] geschoten, waardoor die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen aan de rechterlong en de rechter ondersleutelbeenslagader heeft opgelopen, dat zij daaraan is overleden;
feit 3:
hij op 2 januari 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, vuurwapens van categorie III, te weten:
- een omgebouwd zilvergrijs gas/alarmpistool van het merk Tanfoglio en
- een pistool
voorhanden heeft gehad;
feit 4:
op 11 februari 2004 te Haarlemmermeer, Schiphol, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 12 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
Aan het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] en doodslag op [slachtoffer 2] legt het hof de volgende overwegingen ten grondslag.
Het hof gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit onder meer het proces-verbaal van verhoor van [getuige1] (verder te noemen: [getuige1]) van 13 februari 2004, het proces-verbaal van verhoor van [getuige2] van 14 februari 2004 en het proces-verbaal van verhoor van [getuige3] van 15 oktober 2004 blijkt dat verdachte en [slachtoffer] (verder te noemen: [slachtoffer 1]) samen betrokken waren bij drugshandel. Verdachte is eind 2003 nog voor [slachtoffer 1] naar Venezuela gevlogen om met diens Colombiaanse contacten over geld te praten. Tussen de verdachte en [slachtoffer 1] is op een gegeven moment een ernstig conflict ontstaan, waarbij de positie van verdachte als rechterhand van [slachtoffer 1] in het geding was. Een medewerkster van het restaurant van [slachtoffer 1], heeft verklaard dat ongeveer 2 weken voor de gebeurtenissen op 2 januari 2004 [slachtoffer 1] over verdachte heeft gezegd “I have to kill him”; zij heeft dit aan verdachte verteld.
In de middag van 2 januari 2004 heeft tussen verdachte en [slachtoffer 1] via de telefoon tussen 16.00 en 16.30 uur een hevige woordenwisseling plaatsgevonden. [getuige1] heeft verklaard dat verdachte en [slachtoffer 1] ruzie hadden over geld en dat verdachte daarom wapens van [slachtoffer 1] aan hem terug moest geven. Er is voor die avond een afspraak gemaakt dat verdachte [slachtoffer 1] in zijn woning zou bezoeken. [slachtoffer 1] verlaat zijn restaurant in Den Haag op 2 januari 2004 samen met zijn vriendin [slachtoffer 2] (verder te noemen: [slachtoffer 2]) kort nadat hij een telefoongesprek over geld had gevoerd waardoor hij zeer boos was (verklaring [getuige4]). In de avond van 2 januari 2004 is verdachte naar [slachtoffer 1] toegegaan. Verdachte had toen een geladen pistool bij zich dat hij bij zich had gestoken in een woning in de flat Daalwijk. Hij heeft aangebeld bij het centrale portiek van [adres] en is binnengelaten. Hij is naar de 2e etage gelopen, naar de woning van [slachtoffer 1], [adres]. Ongeveer drie minuten nadat verdachte het portiek binnen is gegaan, hoorde [getuige1], die zich voor of in het centrale portiek bevond, schoten. Hij is vervolgens naar boven gelopen, naar de woning van [slachtoffer 1]. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de bovenbuurman van de slachtoffers, [buurman], waarin hij verklaart dat hij na de schoten een sportieve blanke jongen met kort blond haar van rond de 30 jaar in het trappenhuis naar boven ziet lopen in de richting van de woning van [slachtoffer 1]. [getuige1] ziet verdachte in een flits in de woning van [slachtoffer 1]. Verder ziet hij in de keuken de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de grond liggen. Hij ziet heel veel bloed en ruikt de geur van warm bloed. Die geur herkent hij omdat hij in een abattoir had gewerkt, verklaart hij in zijn 7e verhoor (rubriek 6.01, deel 2, pag. 448).
Uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] blijkt dat hij door 5 kogels, die voornamelijk van voren op de romp zijn afgevuurd, is getroffen en aan de gevolgen van de schotverwondingen is overleden. Uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] blijkt dat zij door een kogel in de hals en een kogel in het gezicht dodelijk is getroffen.
Verdachte heeft later zowel aan [getuige1] als aan zijn broer [getuige] verteld dat hij [slachtoffer 1] en zijn vriendin heeft neergeschoten. Dit laatste vindt zijn bevestiging in de verklaring van [getuige] van 20 april 2004 waarin hij naar voren brengt dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij de schutter is geweest bij het onderhavige voorval.
Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Hij heeft ondermeer verklaard dat hij op 2 januari 2004 helemaal niet bij of in de woning van [slachtoffer 1] is geweest. In het licht van het voorgaande hecht het hof aan deze niet nader onderbouwde stelling geen geloof. De overtuiging dat de verdachte als dader moet worden aangemerkt, wordt nog versterkt door -na eerst geen enkel inzicht te hebben verschaft- de inconsistente verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd over hetgeen hij op de bewuste tweede januari 2004 heeft gedaan en over hoe en op welk tijdstip hij van de dood van [slachtoffer 1] op de hoogte is geraakt.
Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is volgens vaste rechtspraak vereist dat vast komt te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (zie HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, NJB 2002, 104).
Naar het oordeel van het hof is dit niet komen vast te staan. Ten aanzien van [slachtoffer 1] is het hof
-anders dan de advocaat-generaal- van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat verdachte aanvankelijk naar [slachtoffer 1] toeging om alleen wapens af te leveren en/of een geschil omtrent geld te bespreken en/of om geld af te leveren; het neerschieten van [slachtoffer 1] kan een gevolg zijn geweest van een plotseling opgekomen gemoedsbeweging. Met betrekking tot [slachtoffer 2] staat niet vast dat de verdachte van te voren wist dat zij ook in de woning van [slachtoffer 1] aanwezig zou zijn, zodat ook het neerschieten van [slachtoffer 2] kan zijn gebeurd in een impulsieve handeling. In de omstandigheid dat verdachte zich met een geladen vuurwapen op zak naar de woning van [slachtoffer 1] heeft begeven, acht het hof niet besloten liggen dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op het doden van [slachtoffer 1]. Het dragen van een vuurwapen is in de kringen van de drugshandel
-waarin zowel verdachte als [slachtoffer 1] verkeerden- zo algemeen, dat alleen daaruit geen (voorwaardelijk) opzet kan worden aangenomen. Het hof acht derhalve moord op beide personen niet bewezen.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige1] overweegt het hof dat de raadsman zulks voldoende heeft kunnen toetsen, nu [getuige1] meermalen ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord en de raadsman in de gelegenheid is gesteld [getuige1] uitvoerig te bevragen. Bovendien heeft [getuige1] reeds vanaf zijn eerste verhoor bij de politie op 13 februari 2004 in grote lijnen consistent verklaard, te weten dat hij beneden bij/in het portiek bleef wachten, terwijl de verdachte naar boven ging, dat hij toen schoten hoorde, dat hij naar boven is gelopen, dat de deur van de woning op nummer 16 open stond en dat hij daar toen de verdachte zag. Ook wordt zijn verklaring op bepaalde punten ondersteund door ondermeer de verklaring van de bovenbuurman van [slachtoffer 1], [buurman], en de historische gegevens waaruit blijkt dat de telefoon van verdachte met nummer [nummer] in de middag van 2 januari 2004 ten tijde van het telefoongesprek met [slachtoffer 1] aanstraalt op een paal in Diemen (bewijsmiddel 12).
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezengeachte:
doodslag, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van de onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, en tot teruggave aan verdachte van de onder hem inbeslaggenomen goederen. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 9.915,40, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van de onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee doodslagen, feiten waarop de wetgever een van de zwaarst mogelijke sancties heeft gesteld. Verdachte heeft met een vuurwapen meermalen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geschoten, die als gevolg van deze verwondingen zijn overleden. Door aldus te handelen heeft verdachte twee medemensen van het leven beroofd. Het betreft hier gruwelijke en schokkende feiten, die in de vroege avonduren in de eigen woning van de slachtoffers zijn gepleegd. Met name het gegeven dat verdachte er niet voor is teruggedeinsd om een meisje van nog geen 17 jaar oud in het gezicht en in de hals te schieten gaat de grenzen van het voorstellingsvermogen te boven. Het meisje had een relatie met [slachtoffer 1]. Op geen enkele wijze is gebleken dat zij ook maar iets te maken had met de ruzie tussen hem en verdachte. Dat zij zich op de avond van 2 januari 2004 in de flat bevond bij [slachtoffer 1] heeft verdachte er niet van weerhouden om [slachtoffer 1] te doden. Sterker nog, hij heeft daarbij ook [slachtoffer 2] van dichtbij doodgeschoten, een uitermate brute en laffe daad. Door zijn handelen heeft verdachte aan de familie en vrienden van de slachtoffers groot en onherstelbaar leed toegebracht. Dit soort ernstige geweldsdelicten draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. Daarnaast brengen deze bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Voorts heeft de verdachte -samen met anderen- twee vuurwapens onbevoegd voorhanden gehad. Vuurwapens zijn een laakbaar hulpmiddel bij het plegen van gewelddadige strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens brengt gevoelens van onveiligheid met zich mee en hiertegen dient dan ook krachtig te worden opgetreden.
Ook heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne. In dit geval betrof het een zeer grote hoeveelheid van ongeveer 12 kilogram cocaïne die met medewerking van verdachte Nederland is binnengebracht. Aldus heeft verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor cocaïne in Europa, in het bijzonder in Nederland. Cocaïne is voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijk en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee veelal gepaard gaande criminaliteit. Bovendien heeft cocaïne een verloederende werking op de maatschappij.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 januari 2007 is verdachte niet eerder wegens een misdrijf veroordeeld.
Ondanks het feit dat het hof niet moord bewezen acht -zoals de advocaat-generaal met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft gevorderd-, maar doodslag, is het hof van oordeel dat de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de gevolgen die het heeft gehad en nog steeds heeft voor de nabestaanden, de persoon van de verdachte en diens houding ter terechtzitting, dient te leiden tot een -gelet op de eis- relatief hogere gevangenisstraf dan gevorderd. Het benemen van twee mensenlevens zijn zulke ernstige strafbare feiten dat alleen een zeer lange vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich nogmaals in het geding te voegen ter zake van een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.915,40.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair,
2 subsidiair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij]:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de gemachtigde van [benadeelde partij],
mr. L.A. van der Niet, kantoor houdende te Leiderdorp, rekeningnummer 1026667, Stichting beheer derdengelden Van der Niet advocaten, een bedrag van EUR 9.915,40 (negenduizend negenhonderdvijftien euro en veertig cent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 9.915,40 (negenduizend negenhonderdvijftien euro en veertig cent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 79 (negenenzeventig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
203: 1.00 DVS Foto, enkele foto's;
204: 1.00 STK Bon, PHONEHOUSE kassabon voor GSM;
205: 1.00 STK Brief, O2, met mobielnr. 0645164494 met notitie 67545474;
206: 1.00 STK Papier, kopie paspoort [verdachte];
207: 1.00 STK Karton, daarop geschreven [nummer];
209: 1.00 DVS Niet te definiëren goederen, KPN card, met PUK code 20253792, kaartnr. 19337834-9, vellen papier.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. IJland-van Veen, mr. J.G.W. Willems-Morsink en mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. P. Ackermans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 november 2007.
Mr. J.G.W. Willems-Morsink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.