Ad III.
Artikel 46, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (verder: Wte 1995) luidde – voor zover hier van belang – ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde als volgt:
Het is een ieder verboden om, beschikkende over voorwetenschap, in of vanuit Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in:
a. effecten (...); of
b. effecten (...).
Artikel 2 lid 1 van Richtlijn 89/592/EEG bepaalde destijds – voor zover hier van belang – het volgende:
Elke Lid-Staat verbiedt personen die (...) over voorwetenschap beschikken, voor eigen rekening of voor rekening van derden, rechtstreeks of middellijk, effecten van de emittent of van de emittenten op wie deze voorwetenschap betrekking heeft, te verwerven of te vervreemden met gebruikmaking, welbewust, van deze voorwetenschap.
Blijkens de Memorie van Toelichting (uit 1991) bij het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstuk 22 340, nr. 3) moest de toenmalige Nederlandse wetgeving op dit gebied in het algemeen als strenger worden aangemerkt dan de richtlijn. Op twee onderdelen, die in dit verband buiten beschouwing kunnen blijven, is de wettelijke regeling niettemin aangepast. Voor zover hier van belang was het bovengenoemde verbod van artikel 46, eerste lid, Wte 1995 (zij het onder de noemer van een ander wetsartikel) ook toen reeds van kracht.
Inmiddels is op 28 januari 2003 Richtlijn 2003/6/EG (Richtlijn marktmisbruik) tot stand gekomen, waarmee volledige harmonisatie van de onderhavige materie wordt beoogd. De implementatie hiervan kreeg gestalte in de Wet marktmisbruik (Stb. 2005, 346), die – voor zover hier van belang – onder meer een wijziging van artikel 46 Wte 1995 behelsde. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wte 1995 vervallen en is het in artikel 46 neergelegde verbod, behoudens enkele wijzigingen die hier niet relevant zijn, ongewijzigd opgenomen in artikel 5:56 van de Wet op het financieel toezicht (verder: Wft). Het eerste lid van deze bepaling luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Het is een ieder die behoort tot een in het tweede lid genoemde categorie personen verboden om gebruik te maken van voorwetenschap door een transactie te verrichten of te bewerkstelligen:
a. in of vanuit Nederland (...) in financiële instrumenten (...).
Gezien het oogmerk van volledige harmonisatie dat ten grondslag ligt aan de richtlijn die mede door middel van artikel 5:56 Wft in Nederland is geïmplementeerd, wordt de uitleg die aan dit wetsartikel moet worden gegeven bepaald door de inhoud van de richtlijn, waarvan immers op geen enkele wijze mag worden afgeweken.
Het hof kan zich in dit verband vinden in de analyse die door mr. Wortel, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, is neergelegd in zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 (LJN: AR8021; NJ 2005, 458), in het bijzonder de nummers 112 tot en met 124. Gelet op deze analyse is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat ten aanzien van het verbod van handel met voorwetenschap onder de vigeur van Richtlijn 89/592/EEG een minder verstrekkende betekenis aan het causaliteitsbegrip moest worden gehecht dan onder die van Richtlijn 2003/6/EG.
Op grond van artikel 46 lid 1 Wte 1995 (oud) was het verrichten of bewerkstelligen van een transactie in beginsel echter ook zonder enig causaal verband met de geconstateerde voorwetenschap verboden; de enkele omstandigheid dat iemand handelde op het moment dat hij over voorwetenschap beschikte was voor de strafbaarheid voldoende, tenzij één van de uitzonderingen van de leden 3 of 4 zich voordeed.
Richtlijnconforme interpretatie bracht tussen 12 oktober 2004 (de dag waarop Richtlijn 2003/6/EG geïmplementeerd had behoren te zijn) en de inwerkingtreding van de Wet marktmisbruik (waarbij onder andere artikel 46 Wte 1995 werd aangepast) mee dat aan het oude artikel 46 lid 1 Wte 1995 in die periode een toepassing moest worden gegeven die overeenstemde met hetgeen in Richtlijn 2003/6/EG is neergelegd. Het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 biedt hier een voorbeeld van.
Inmiddels is Richtlijn 2003/6/EG - aanvankelijk door middel van de Wet marktmisbruik en sedert 1 januari 2007 in de Wet op het financieel toezicht - in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Ook voor de uitleg van deze wetgeving is de Richtlijn derhalve bepalend. Zoals uit de eerdergenoemde analyse van Wortel blijkt, stelt het in artikel 2 van Richtlijn 2003/6/EG neergelegde verbod van handel met voorwetenschap (evenals het verbod van artikel 2 van de thans ingetrokken Richtlijn 89/592/EEG), anders dan het oude artikel 46 lid 1 Wte 1995 (zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde), wél als eis voor de strafbaarheid dat sprake moet zijn van een causaal verband tussen de aanwezige voorkennis en de gewraakte handel. Met de raadsman is het hof dan ook van oordeel dat het op artikel 2 van Richtlijn 2003/6/EG gestoelde artikel 5:56 Wft blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafbaarheid van de gewraakte gedragingen en dat toepassing van het huidige artikel 5:56 Wft voor de verdachte gunstiger is dan toepassing van artikel 46 Wte 1995 (oud), zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde.
In het licht van de totstandkoming van de wetgeving ter implementatie van Richtlijn 2003/6/EG is het hof van oordeel dat bij de toepassing van artikel 5:56 Wft moet worden uitgegaan van het met artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2003/6/EG verenigbare bewijsvermoeden dat sprake is van causaliteit wanneer een verdachte over voorwetenschap beschikte toen hij de transactie verrichtte of bewerkstelligde. Een verdachte kan dit vermoeden ontzenuwen, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn voorwetenschap redelijkerwijs niet tot de transactie kan zijn bewogen.
In het onderhavige geval is in dit verband door en namens de verdachte aangevoerd dat de gewraakte transacties verliesgevend waren en dat is aangekocht boven het destijds vigerende koersniveau.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid in dit geval onvoldoende moet worden geacht ter weerlegging van het hiervoor bedoelde vermoeden van causaliteit. Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking (1) dat op 19 juli 2001 onmiddellijk na een telefoongesprek met de CEO van Landis Group N.V. (tussen ongeveer 16.30 uur en 17.00 uur, sluiting beurs) - waarin de in het bewezengeachte bedoelde bijzonderheden aan verdachte zijn meegedeeld en hem in aansluiting daarop door zijn gesprekspartner is gevraagd te bewerkstelligen aandelen Landis Group N.V. te kopen - een opvallend groot aantal aandelen Landis Group N.V. is aangeschaft en (2) dat het aankoopbeleid van een grootaandeelhouder als Orange Fund N.V. naar mag worden aangenomen ook door andere factoren wordt bepaald dan de (directe) winstverwachting bij aandelentransacties (andere factoren kunnen bijvoorbeeld zijn: verwachtingen op langere termijn, overwegingen van zeggenschap, continuïteit en stabiliteit, verstandhouding met andere grootaandeelhouders). Op grond hiervan is het hof van oordeel dat een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet noodzakelijk is.
Het verweer faalt derhalve.