GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BABYBIKE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Bussum,
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. Y.N. Rosina,
de stichting STICHTING CONSUMENT EN VEILIGHEID,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. R.V.H. Jonker.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante, Babybike, is bij exploot van 26 januari 2006 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Amsterdam onder (rol)nummer 303057/ H.04.3566 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 26 oktober 2005, met dagvaarding van geïntimeerde, SCV, voor dit hof.
1.2 Babybike heeft bij memorie 25 grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, haar vorderingen alsnog zal toewijzen met veroordeling van SCV in de proceskosten van de beide instanties.
1.3 SCV heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en producties in het geding gebracht. Van haar kant heeft zij eveneens hoger beroep ingesteld en wel onder aanvoering van drie grieven. Zij is in het principaal appel tot de conclusie gekomen dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, en in het incidenteel appel dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Babybike zal afwijzen met veroordeling van Babybike in de proceskosten van de beide instanties.
1.4 Babybike heeft geantwoord in het incidenteel appel. Zij kwam tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep voor bekrachtiging in aanmerking komt, al dan niet met verbetering van gronden en met veroordeling van SCV in de proceskosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
1.5 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun raadslieden. Voor Babybike heeft het woord gevoerd mr. D.H. Sterke, advocaat te Rotterdam en voor SCV haar procureur, beiden aan de hand van pleitnotities. Babybike heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht, nadat SCV haar bezwaren tegen die producties had laten varen. Beide partijen hebben inlichtingen verschaft.
1.6 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven en naar de memorie van grieven in het incidenteel appel.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in rechtsoverweging nummer 1 onder a tot en met p een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is – met uitzondering van hetgeen grief II aan de orde stelt - niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Grief II is gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft geciteerd uit de Kampioen, een publicatie van de ANWB, van mei 1996. Met de toelichting op die grief maakt Babybike duidelijk dat zij het niet eens is met hetgeen de ANWB in mei 1996 publiceerde. Dat de rechtbank onjuist zou hebben geciteerd, voert Babybike niet aan. Grief II is dan ook ongeschikt om dit onderdeel van de feitenvaststelling van de rechtbank aan te tasten. Grief II faalt in zoverre.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
4.1.1 [A] is directeur en enig aandeelhouder van Babybike.
[A] heeft voor eigen gebruik een babyfietszitje ontwikkeld. Hij heeft daarmede zulke positieve ervaringen opgedaan dat hij het babyfietszitje vanaf 1993 op de markt heeft gebracht. Hij wist zich daarbij ondersteund door bevriende ouders die al even positieve ervaringen hadden met het babyfietszitje, en naderhand door positieve ervaringen van derden en de resultaten van een onderzoek van de student bewegingstechnologie aan de Haagse Hogeschool [S] uit juni 1998 (productie 25 inleidende dagvaarding). Zijn bedrijvigheid heeft hij ondergebracht in Babybike.
4.1.2 Het babyfietszitje is in het bijzonder bedoeld voor kinderen in de leeftijd vanaf zes à acht weken.
4.1.3 Babybike heeft zich grote inspanningen getroost om te doen vaststellen dat haar babyfietszitje aan de daaraan te stellen veiligheidseisen voldoet.
Zij heeft het zitje in 1993 aangeboden aan TNO. Bij gebreke van te dezen geldende certificeringsnormen is TNO niet tot een positieve beoordeling van het babyfietszitje overgegaan. Constructief werd het zitje door TNO in orde bevonden.
Op instigatie van Babybike heeft de Fietsersbond ENFB een klanttevredenheidsonderzoek gedaan. Dat heeft een positief beeld opgeleverd.
De ANWB deed in 1996 met betrekking tot fietszitjes een vergelijkend warenonderzoek. Voor baby’s van ca. drie tot negen maanden wordt het fietsstoeltje van Babybike als een goede oplossing gekwalificeerd.
4.1.4 Babybike heeft in 1993 contact gezocht met SCV teneinde tot een uit veiligheidsoogpunt positieve beoordeling van haar babyfietszitje te geraken. SCV is door de overheid opgericht en geeft adviezen en voorlichting over preventie en ongevallen in de privé sfeer. Opdrachtgevers zijn overheidsinstellingen en bedrijven.
Babybike heeft niet bereikt dat SCV haar babyfietsstoeltje voor kinderen jonger dan negen maanden heeft aanbevolen. In tegendeel, SCV heeft in de jaren 1995, 1997, 1999 en 2004 met betrekking tot het fietsen met kinderen jonger dan negen maanden ontmoedigende publieke uitlatingen gedaan.
4.1.5 SCV heeft in Nederlands en Europees verband bijgedragen aan de totstandkoming van veiligheidsnormering voor fietszitjes. Zij was voorzitter van een Europese werkgroep die werd ingesteld om Europese normen tot stand te brengen. Aan de voorbereiding van de Europese normen hebben producenten uit verschillende Europese landen deelgenomen waaronder Babybike. Babybike heeft deelgenomen aan het beraad dat aan de vaststelling van deze veiligheidsnormen voorafging.
Die werkgroep is niet gekomen tot een voor het babyfietszitje van Babybike positief resultaat. In tegenstelling tot hetgeen Babybike had bepleit gelden de nieuwe normen slechts voor kinderen vanaf negen maanden, dan wel 9 kilo.
4.1.6 SCV heeft ter bevordering van de veiligheid en het veilig gebruik van fietszitjes in 1999 een publieksactie opgezet. Bij deze in 2000 gehouden actie heeft zij samengewerkt met twee concurrenten van Babybike, te weten Maxi-Miliaan en Dremefa, alsmede de wederverkopers Halfords en Prénatal. Die samenwerking heeft ten behoeve van de actie voor SCV financiële bijdragen van deze marktpartijen opgeleverd.
4.1.7 Babybike verwijt aan SCV dat zij haar heeft tegengewerkt door in haar publieksvoorlichting haar, Babybike’s, babyfietszitje zonder goede grond als onvoldoende veilig voor kinderen jonger dan negen maanden voor te stellen. Ook heeft SCV zich volgens Babybike zonder goede grond onvoldoende ingespannen om tot Europese normen voor babyfietszitjes te komen. Gevolg is geweest, aldus Babybike, dat zij voor haar babyfietszitjes geen keurmerk kon verkrijgen, de verkoop van haar babyfietszitjes stagneerde en een veelbelovende start van haar onderneming vrijwel op niets is uitgelopen.
SCV heeft de door Babybike aan haar gemaakte verwijten alle van de hand gewezen.
Uiteindelijk heeft Babybike SCV in rechte betrokken, haar onrechtmatig handelen jegens Babybike verweten en gevorderd dat SCV onder meer aan haar € 2.700.000,- schadevergoeding zou betalen.
4.1.8 De rechtbank heeft geoordeeld dat SCV niet verplicht is om aan Babybike schadevergoeding te betalen en heeft de vordering van Babybike op die grond afgewezen.
De rechtbank vond onvoldoende aanwijzing voor de door Babybike gestelde belangenverstrengeling. Evenmin vond zij aanwijzing voor een partijdige rol van SCV in het Europese en Nederlandse normeringstraject.
De rechtbank onderzocht of de door SCV gegeven voorlichting over fietszitjes voor kinderen jonger dan negen maanden voldoet aan de in dit verband geldende normen van zorgvuldigheid. Zij koos daarbij tot uitgangspunt dat aan SCV als consumentenvoorlichter vrijheid toekomt bij de keuze van de grondslagen van haar voorlichting en dat aan haar voorlichting niet noodzakelijkerwijs eigen onderzoek behoeft vooraf te gaan. In beginsel mocht SCV dan ook haar voorlichting baseren op algemene ervaringsregels en op buitenlandse onderzoeken, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft aanvaard dat algemene ervaringsregels uitwijzen dat baby’s jonger dan negen maanden, dan wel lichter dan negen kilo, gezien hun totale onvermogen om zichzelf te redden, nóg kwetsbaarder zijn voor bijvoorbeeld vallen en temperatuurwisselingen dan oudere c.q. zwaardere kinderen. Naar haar oordeel is evenwel geen deugdelijk onderzoek beschikbaar op grond waarvan het alternatief voor de fietsstoel – waarbij de baby liggend wordt vervoerd – zoals aangeboden door Babybike, specifiek moet worden ontraden.
De rechtbank heeft de voorlichting van SCV getoetst aan de door haar aanvaarde algemene ervaringsregels. SCV’s uitlatingen hebben die toets doorstaan, SCV mocht aandringen op terughoudendheid. De rechtbank heeft een uitzondering gemaakt voor de verwijzing door SCV naar meningen van deskundigen en voor haar uitlating dat zij tegen het vervoeren van baby’s op de fiets is alsmede voor haar advies een kind van zestien maanden niet mee te nemen in een babystoeltje. Voor die uitlatingen bestond onvoldoende grond, aldus de rechtbank.
Een en ander heeft niet geleid tot enige toewijzing van de gevorderde schadevergoeding, omdat Babybike volgens de rechtbank onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij tengevolge van deze specifieke onzorgvuldige uitlatingen van SCV schade heeft geleden. Wel heeft het de rechtbank aanleiding gegeven om de proceskosten te compenseren.
4.2 Babybike heeft tegen het vonnis waarvan beroep een groot aantal grieven opgeworpen. Het hof zal eerst de grieven II tot en met XIX van Babybike behandelen. Het hof zal deze grieven gedeeltelijk te zamen bespreken op de wijze en in de volgorde die het hierna zal kiezen.
4.3 In de kern komt de redenering van de rechtbank erop neer dat SCV op grond van algemene ervaringsregels in haar publieksvoorlichting voor haar rekening mocht nemen dat bij vervoer van kinderen jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo terughoudendheid past. Die ervaringsregels houden in, zo brengt de rechtbank als gezegd onder woorden, dat zulke jonge dan wel lichte kinderen gezien hun totale onvermogen zichzelf te redden nóg kwetsbaarder zijn voor bijvoorbeeld vallen en temperatuurswisselingen dan oudere c.q. zwaardere kinderen. Die ervaringsregel is op zichzelf door Babybike niet bestreden althans niet voldoende onderbouwd bestreden.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht van die ervaringsregel uitgegaan. Het gaat om een regel die zich met kracht opdringt en, naar mag worden aangenomen, zeer breed gedragen wordt. Die regel biedt op zichzelf dan ook al grond om ten aanzien van het vervoer op de fiets van kinderen jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo terughoudendheid te adviseren. Dat geldt te meer, als in aanmerking wordt genomen dat fietsers hoe dan ook behoren tot de kwetsbare verkeersdeelnemers.
De stellingen van Babybike bevatten onvoldoende aanknopingspunt om te oordelen dat statistische gegevens deze ervaringsregel niet ondersteunen. Dat hoofdzakelijk zou zijn gebleken van ongevallen waarbij geen kinderen jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo betrokken zijn, helpt Babybike niet, omdat niet duidelijk is of die categorie in relevante mate in het statistische onderzoek is betrokken. Dat een groot deel van de gerapporteerde ongevallen is ontstaan, doordat een kindje met een voet tussen de spaken is geraakt en het babyfietszitje van Babybike dit risico dankzij zijn ontwerp niet kent, helpt al evenmin. Die constatering doet, hoezeer wellicht ook toe te juichen, niet af aan het algemene veiligheidsrisico waardoor de rechtbank zich heeft laten leiden.
4.4 Aan Babybike kan worden toegegeven dat bovenstaande benadering van de veiligheidsproblematiek van het vervoer van baby’s dan wel kleine kinderen op de fiets het risico in zich draagt dat te weinig ruimte wordt gecreëerd voor nieuwe vondsten die dergelijk vervoer wellicht op een veilige manier mogelijk maken. Voor dat risico moet inderdaad worden gewaakt.
Volgens Babybike heeft zij met haar babyfietszitje zo’n nieuwe vondst gedaan en behoort deze nieuwe ontwikkeling, waarmee velen die hun jonge kind met de fiets willen of moeten vervoeren gebaat zijn, niet te worden tegengehouden met een inmiddels achterhaald gebleken ervaringsregel.
Babybike heeft het hof er evenwel niet van overtuigd dat zij de problemen waarvoor de ervaringsregel aandacht verlangt met haar babyfietszitje voldoende heeft opgelost.
In dit verband is aan het hof opgevallen dat Babybike heeft volstaan met te stellen dat baby’s niet kwetsbaarder zijn dan peuters en dat de kooiconstructie en overkapping (en voetenzak) van haar zitje temperatuurregeling mogelijk maken (memorie van grieven onder 109) alsmede dat het gehobbel van de fiets voor een kindje dat wordt ondersteund, niet relevant is (memorie van grieven onder 134). Van haar kant heeft zij zich niet beroepen op enig (wetenschappelijk) onderzoek waaruit kan worden afgeleid dat het veiligheidsrisico bij haar babyfietszitje niet zo groot is als op grond van bovengenoemde algemene ervaringsregel wordt verondersteld, ook desgevraagd bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep niet, hetgeen in dit stadium van de procedure wel van haar verwacht mocht worden. Dat geldt in het bijzonder voor het gevaar van vallen en temperatuurschommelingen. De resultaten die het onderzoeksproject van de studente [S] in 1998 heeft opgeleverd ondersteunen het standpunt van Babybike in dit verband niet althans onvoldoende. Zij besluit haar rapport immers met: “Er kan uiteindelijk geen oordeel gegeven worden over het verschil in veiligheid van de verschillende mogelijkheden. Ten eerste is het namelijk niet bekend wat de gevolgen van de trillingsbelasting tijdens het fietsen precies zijn voor een baby. Ten tweede is veiligheid voor een groot deel afhankelijk van het gevoel dat de bestuurder heeft tijdens het fietsen met een baby op de fiets.(...) Tevens is het heel belangrijk om de reacties van het kind in de gaten te houden.”
De eigen positieve ervaringen van [A] en zijn omgeving met het fietsen met baby’s, met inbegrip van hetgeen hij vanuit de hoek van revalidatiecentra heeft mogen vernemen, leggen hier evenmin voldoende gewicht in de schaal. Die ervaringen zeggen te weinig over het al of niet bestaan van een veiligheidsrisico. Hetzelfde geldt voor het klanttevredenheidsonderzoek van de fietsersbond ENFB.
4.5 SCV mocht haar voorlichting op deze algemene ervaringsregel baseren, ook als in aanmerking wordt genomen dat zij tot taak heeft het publiek voor te lichten over, kort gezegd, veiligheidsrisico’s met alle consequenties vandien voor producenten van artikelen die de door SCV aangelegde toets niet kunnen doorstaan.
Babybike heeft het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat voor SCV hier jegens haar, Babybike, zorgvuldigheidseisen gelden. De ervaringsregel in kwestie is echter van zodanig gewicht en er stond zo weinig tegenover dat in andere richting wees dat SCV zich bij haar voorlichting door deze ervaringsregel mocht laten leiden ondanks de voor Babybike nadelige consequenties.
4.6 Niet van belang is dus dat SCV in haar publieksvoorlichting over het fietsen met kinderen jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo geen onderscheid heeft gemaakt tussen traditionele fietszitjes en het volgens Babybike innovatieve door haar op de markt gebrachte fietszitje.
4.7 Evenmin valt tegen die onder rechtsoverweging 4.5 genoemde achtergrond in te zien dat SCV kan worden verweten dat zij zich jegens Babybike onrechtmatig heeft gedragen door niet te bewerkstelligen dat met betrekking tot fietszitjes voor kinderen jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo (Europese) certificeringsnormen zijn ontworpen.
Om te beginnen wijst het feit dat certificering voor die categorie zitjes niet is gelukt niet zonder meer op onvoldoende inspanning dan wel een gebrek aan integriteit van SCV.
De enkele omstandigheid dat bij de totstandkoming van certificeringsnormen andere producenten van fietszitjes betrokken zijn, rechtvaardigt voorts niet de veronderstelling van Babybike dat normering achterwege gebleven is om Babybike met haar specifieke product van de markt te drukken en al evenmin dat SCV daarin als voorzitter mede de hand heeft gehad. Dat de deelnemers aan de projectgroep die de certificeringsnormen hebben voorbereid, niet bereid zijn gebleken om voor fietszitjes voor heel jonge kinderen normen te ontwikkelen wijst er naar het oordeel van het hof op dat zij zich eveneens hebben laten leiden door de ervaringsregel waarop SCV haar voorlichting heeft mogen baseren. Daartegenover heeft Babybike onvoldoende aangevoerd dat in andere richting wijst. Het ligt immers bepaald niet voor de hand te veronderstellen dat mede-producenten hun (commerciële) belang zouden dienen met het achterwege laten van certificering van babyfietszitjes, als de veiligheid van hele kleine kinderen voldoende zou kunnen worden gewaarborgd en dusdoende daarvoor een relevante markt zou bestaan.
Consequentie is inderdaad dat Babybike haar babyfietszitje niet kan laten toetsen aan certificeringsnormen maar die consequentie moet worden aanvaard gelet op de hier geldende algemene ervaringsregel.
4.8 Slotsom van deze overwegingen is dat Babybike geen succes heeft met haar grieven II tot en met XIV.
Het hof begrijpt verder de grieven XV tot en met XIX van Babybike aldus dat zij aan de orde stellen de vraag of de publieksvoorlichting op zichzelf in overeenstemming is met de algemene ervaringsregel waardoor SCV zich heeft laten leiden of dat deze voorlichting de grenzen die die regel meebrengt te buiten gaat.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat slechts de door SCV gegeven voorlichting moet worden onderzocht. Dat de door SCV gegeven voorlichting zou hebben geleid tot voor Babybike schadelijke publicaties van derden, brengt niet mee dat die laatste publicaties afzonderlijk onderzoek behoeven. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet goed in te zien dat SCV rechtstreeks aansprakelijk kan worden gehouden voor uitlatingen van derden. Denkbaar is uiteraard wel dat die uitlatingen tot de door SCV met haar publieksvoorlichting veroorzaakte gevolgen worden gerekend.
Als gezegd is wel van betekenis dat de voorlichting door SCV de gemiddelde consument, naar mag worden aangenomen, beduidend beïnvloedt, omdat SCV op het terrein van consument en veiligheid een gezaghebbende organisatie is. Van SCV mag dan ook worden verlangd dat zij zich afdoende rekenschap geeft van de consequenties van haar voorlichting.
4.9 Bij de bespreking van deze kwestie wil het hof vooropstellen dat de stellingen van Babybike ontoereikend zijn om aan te nemen dat de publieksvoorlichting exclusief tegen haar babyfietszitje was gericht. Zelfs als juist zou zijn dat Babybike in de relevante periode de enige was die een dergelijk product op de markt bracht, bevatten de stellingen van Babybike onvoldoende grond voor die veronderstelling.
4.10 Babybike verwijt de rechtbank dat zij onvolledig is geweest bij de bespreking van de onrechtmatige uitlatingen van SCV. Babybike heeft echter niet althans met onvoldoende precisie uitgelegd, welke uitlatingen de rechtbank ten onrechte zou hebben overgeslagen en welk verschil afzonderlijke bespreking van die uitlatingen zou hebben gemaakt. Nu het ook niet aanstonds duidelijk is op welke ontbrekende uitlatingen Babybike het oog heeft en welk verschil afzonderlijke bespreking daarvan zou hebben gemaakt, zal het hof dit verwijt passeren. De citaten in de memorie van grieven onder nummer 132 helpen niet, omdat zij geen betrekking lijken te hebben, althans niet specifiek, op de in dit geding omstreden fietsstoeltjes voor heel jonge kinderen.
4.11 De publieksvoorlichting van SCV komt erop neer dat zij het vervoer van heel kleine kinderen op de fiets zeer terughoudend benadert.
Voor de leeftijdscategorie tot drie maanden ontraadt zij vervoer op de fiets volledig. Voor de leeftijdscategorie daarboven wijst zij als grens aan dat het kindje zelfstandig moet kunnen zitten, welk moment SCV situeert tussen zes en twaalf maanden. Tot dat moment zijn kinderen, zo laat SCV weten, erg kwetsbaar. Verder neemt zij in haar voorlichting voor haar rekening dat er voor baby’s eigenlijk geen echt goede fietsstoeltjes bestaan en dat het beter is om het fietsvervoer van baby’s tussen de drie en negen maanden tot een minimum te beperken, in totaal niet meer dan twee uren per dag.
Deze voorlichting gaat de grenzen die de bovengenoemde ervaringsregel impliceert, niet te buiten.
Juist is dat die voorlichting er geen blijk van geeft dat SCV in haar advisering afzonderlijk betrokken heeft dat Babybike speciaal voor heel kleine kinderen een fietsstoeltje had ontworpen. Dat maakt die voorlichting jegens Babybike echter niet onrechtmatig. Ook hier heeft weer te gelden dat meergenoemde algemene ervaringsregel SCV niet ertoe noodzaakte om voor het babyfietszitje van Babybike een uitzondering te maken. Er bestond, als gezegd, onvoldoende zekerheid dat dit zitje voor de grote kwetsbaarheid van de heel kleine kinderen op wie SCV doelde, meer in het bijzonder voor de daaruit voortkomende risico’s van vallen en temperatuurschommelingen, een afdoende oplossing bood.
De omstandigheid dat Babybike een babyfietszitje heeft ontworpen waarin het kindje niet zittend maar (ondersteund) min of meer liggend wordt vervoerd, brengt geen verandering in het oordeel van het hof. Ook als een kind jonger dan negen maanden/lichter dan negen kilo min of meer liggend wordt vervoerd, doet zich de grote kwetsbaarheid van deze kinderen gevoelen. Ook dan doen zich de risico’s van vallen en temperatuurschommelingen voor. Daaraan zij in het bijzonder nog toegevoegd dat niet op grond van enig onderzoek is gebleken dat de omstandigheid dat het zitje van Babybike de mogelijkheid biedt om het kindje beschermd te vervoeren, de risico’s van vallen en temperatuurschommelingen zonder meer oplost.
4.12 De grieven XV tot en met XIX falen.
4.13 Thans komt het hof toe aan bespreking van de door SCV aangevoerde eerste en tweede grief in het incidentele appel.
Deze zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een gedeelte van de door SCV gegeven publieksvoorlichting jegens Babybike onrechtmatig is.
4.14 De eerste grief van SCV gaat over het oordeel van de rechtbank over het citaat dat zij uit een in 1999 door SCV gepubliceerde brochure aanhaalt (in haar feitenvaststelling in het vonnis waarvan beroep onder 1j), welk citaat aanvangt met de woorden “Over de alternatieven voor fietsstoeltjes lopen de meningen van deskundigen uiteen.” Volgens de rechtbank heeft SCV ten onrechte de indruk gewekt dat onderzoek is gedaan naar de veiligheidsrisico’s van (auto)fietsstoeltjes voor baby’s jonger dan negen maanden.
De grief van SCV gaat niet op.
De omstreden zin is mede gelet op de context waarin zij voorkomt onmiskenbaar geschikt om de indruk te wekken dat het veiligheidsadvies van SCV met betrekking tot het vervoeren van baby’s op de fiets niet alleen gebaseerd is op algemene ervaringsregels maar ook op onderzoek door deskundigen dat tot verschillende uitkomsten heeft geleid. Nu dergelijk onderzoek niet bestaat - SCV beroept zich daarop ook niet -, had een dergelijke suggestie achterwege moeten blijven. SCV mag de grondslagen van haar veiligheidsadvies niet mooier voordoen dan zij zijn. Anders dan SCV heeft aangevoerd valt in hetgeen de rechtbank in 1j heeft aangehaald, niet te lezen dat geen onderzoek bekend is. In tegendeel, de tekst “De veiligheidsrisico’s van deze manieren van vervoeren zijn nog onvoldoende bekend.” wekt juist de suggestie dat onderzoek gaande is maar nog geen heldere en eenduidige aanwijzingen heeft opgeleverd.
Met deze uitlating heeft SCV dan ook verwijtbaar onzorgvuldig jegens Babybike gehandeld.
4.15 De tweede grief van SCV is gericht tegen hetgeen de rechtbank overwoog in rechtsoverweging 4.21 over de aldaar door haar aangehaalde citaten.
Naar het oordeel van het hof zijn deze (ongedateerde) uitlatingen op een in dit verband relevante wijze publiek gemaakt. Het moge zo zijn dat het telkens om een antwoord op een aan haar, SCV, gestelde vraag ging, dat neemt niet weg dat SCV het van belang heeft gevonden haar antwoord op haar website in haar vraag- en antwoordrubriek voor consumenten bekend te maken. Dat is in dit verband bepaald een relevante bekendmaking.
De eerste uitlating is stelliger dan in overeenstemming valt te brengen met de ervaringsregel die SCV bij haar benadering van de veiligheidsproblematiek die hier aan de orde is tot uitgangspunt koos, ook als in aanmerking wordt genomen dat de vraag waarop SCV antwoordt gaat over een kindje van drie maanden. Afraden, zoals SCV hier doet, verschilt wezenlijk van de terughoudendheid die SCV eerder adviseerde. Terecht heeft de rechtbank van SCV verlangd dat zij een dergelijk negatief advies grondt op deskundig onderzoek van het afgeraden fietsstoeltje.
De tweede uitlating kan redelijkerwijs niet anders worden verstaan dan dat een babystoeltje voor vervoer op de fiets van een kind van zestien maanden zonder enig voorbehoud wordt afgeraden. Ook dat advies valt bezwaarlijk in overeenstemming te brengen met de algemene ervaringsregel waarop SCV zich heeft beroepen. Een kind van zestien maanden is, zo moet uit die regel worden afgeleid, niet meer zo kwetsbaar dat vervoer in een babystoeltje zonder meer mag worden afgeraden. Dat het kind te zwaar zou zijn voor het door Babybike aangeboden stoeltje had SCV evenmin zonder meer mogen aannemen. Zelf kiest zij immers tot uitgangspunt blijkens haar toelichting op deze grief dat het stoeltje bestemd is voor kinderen tot 13 kilo, terwijl het kind waarvoor advies wordt gevraagd blijkens de opgave in de vraag ruim 11 kilo weegt (productie 31 inleidende dagvaarding).
De door SCV gegeven antwoorden waren dan ook verwijtbaar onzorvuldig jegens Babybike. De tweede grief van SCV moet mislukken.
4.16 De grieven I en XX tot en met XXV in het principaal appel gaan over de afwijzing van de door Babybike gevorderde schadevergoeding, met inbegrip van de door haar gewenste rectificatie.
Die grieven getuigen alle van een verkeerde lezing van het vonnis waarvan beroep. Ook bij toepassing van de door Babybike ingeroepen rechtsregels dient het verband tussen de onrechtmatige uitlatingen van SCV en de door Babybike gestelde schade te worden onderzocht in het geval SCV aannemelijk maakt dat de gestelde schade ook zonder de haar verweten uitlatingen zou zijn ontstaan. Dat heeft de rechtbank kennelijk gedaan. Bovendien strekken die rechtsregels zich niet uit tot de omvang van de schade die in beginsel door Babybike moet worden aangetoond.
In zover Babybike ingang wil doen vinden dat SCV zonder meer gehouden is om de door haar gestelde schade te vergoeden moeten deze grieven dus falen.
4.17 Het overgrote deel van de door Babybike ontwikkelde bezwaren heeft als uitgangspunt dat de door haar gewraakte uitlatingen van SCV alle alsnog door het hof onrechtmatig worden geoordeeld. Nu het hof de desbetreffende grieven van Babybike heeft verworpen, falen haar grieven tegen de afwijzing van schadevergoeding in zover al evenzeer.
4.18 Resteert de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stellingen van Babybike onvoldoende aanknopingspunt inhouden om aan te nemen dat zij tengevolge van de drie specifiek onrechtmatig geoordeelde uitlatingen schade heeft geleden.
Hier heeft om te beginnen te gelden dat die uitlatingen op zichzelf beschouwd, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, slechts een heel klein gedeelte uitmaken van al hetgeen van invloed kan zijn geweest op de omvang en ontwikkeling van de verkoop. Alleen al daarom ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat juist die uitlatingen schade hebben meegebracht dan wel de schade in een terzake dienende mate hebben vergroot. Babybike legt dat ook onvoldoende uit.
Babybike biedt geen houvast om aan de op de website van SCV gepubliceerde antwoorden, waarvan de publicatiedatum niet is bekend gemaakt, een verderstrekkende betekenis toe te kennen dan de rechtbank heeft gedaan.
Hetzelfde geldt voor de onrechtmatige uitlating van SCV uit 1999. Babybike heeft in hoger beroep onweersproken gelaten dat de tijdsvolgorde waarvoor de rechtbank aandacht heeft gevraagd, allerminst wijst in de richting van de gestelde schadeveroorzaking door die uitlating. Nu toelichting die rechtvaardigt daarover anders te denken ontbreekt, levert ook deze uitlating geen grond op voor het toekennen van schadevergoeding.
4.19 Bij deze stand van zaken heeft de rechtbank terecht een veroordeling van SCV tot schadevergoeding en rectificatie achterwege gelaten.
De grieven I alsmede XX tot en met XXV falen alle.
4.20 De derde incidentele grief van SCV gaat over de beslissing van de rechtbank om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Die grief slaagt. De vordering van Babybike is in eerste aanleg afgewezen. Zij is dus volledig in het ongelijk gesteld. Daarbij past een proceskostenveroordeling ten laste van Babybike. Dat de rechtbank enkele uitlatingen van SCV onrechtmatig heeft geoordeeld staat daaraan niet in de weg, alleen al omdat dit oordeel niet heeft geleid tot toewijzing van enig deel van het door Babybike gevorderde.
Babybike heeft geen succes met haar hoger beroep. Nu alle grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Babybike heeft als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het door haar ingestelde hoger beroep te dragen.
Het door SCV ingestelde incidentele hoger beroep slaagt gedeeltelijk; zij heeft succes met haar derde grief. Dat betekent dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd voorzover daarin de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd. Voor het overige kan het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
Babybike heeft als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van de eerste aanleg en als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het incidentele hoger beroep te dragen. De proceskosten van het incidentele hoger beroep zal het hof begroten op nihil, omdat deze kosten, naar mag worden aangenomen, volledig samenvallen met die van het principale hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Babybike in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van SCV op € 5.834,- voor verschotten en € 13.740,- voor salaris procureur;
in het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover SCV in de proceskosten is veroordeeld en in zover opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Babybike in de proceskosten van de eerste aanleg en begroot deze kosten aan de zijde van SCV op € 4.535,- voor verschotten en € 12.844,- voor salaris procureur;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Babybike in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van SCV op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, A. van Haeringen en J.M.H. van Staveren op 21 mei 2007 en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2007 door de rolraadsheer.