23 oktober 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2007/402U
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gevestigd te [vestigingsplaats],
procureur: mr. S.A. van der Sluijs,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 19 april 2006 (verbeterd bij verbetervonnis van 24 mei 2006) en 13 december 2006 die de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: Velopa) als gedaagde in de hoofdzaak en in het door [appellante] opgeworpen incident heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 5 maart 2007 aangezegd van voornoemd vonnis van 13 december 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Velopa voor dit hof. In dit exploot heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen ten aanzien van de afwijzing van het gevorderde onder II en, opnieuw recht doende, Velopa zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 369.000,99, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente daarover vanaf 24 januari 2004 tot de dag der voldoening, met veroordeling van Velopa in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.2 Bij ‘incidentele memorie tot niet-ontvankelijkheid’ heeft Velopa een productie in het geding gebracht en het hof verzocht [appellante] niet te ontvangen in haar hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Bij ‘memorie van antwoord op het incidenteel appel’ heeft [appellante] geconcludeerd dat het hof bij arrest het incidentele verzoek tot niet-ontvankelijkheid zijdens Velopa zal afwijzen, met veroordeling van Velopa in de kosten van het incidenteel appel.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In de onderhavige zaak heeft [appellante] in eerste aanleg – afgezien van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv die onder 5.1 en 5.2 van het dictum in het bestreden vonnis aan de orde komt, maar die thans geen rol meer speelt – drie vorderingen geformuleerd: onder I vorderde zij van een bedrag van € 145.876,03, onder II betaling van een bedrag van € 369.000,99 en onder III betaling van een bedrag van € 777.839,00. De vordering onder I wees de rechtbank in het bestreden vonnis toe door Velopa in het dictum tot betaling van voornoemd bedrag van € 145.876,03 te veroordelen (dictum onder 5.3 en 5.4). Met betrekking tot het onder II gevorderde overwoog de rechtbank dat [appellante] niet aan haar stelplicht had voldaan, waarna zij concludeerde dat de vordering ‘derhalve [zal] worden afgewezen’ (r.o. 4.4). Tot een afwijzing in het dictum van het bestreden vonnis kwam de rechtbank (nog) niet. Met betrekking tot het onder III gevorderde achtte de rechtbank bewijslevering aangewezen en formuleerde zij een bewijsopdracht (dictum onder 5.5 tot en met 5.9). Iedere verdere beslissing hield de rechtbank aan (dictum 5.10).
3.2 Aldus is het bestreden vonnis te kwalificeren als een deelvonnis: door ook in het dictum uitdrukkelijk een deel van het gevorderde (nl. de vordering onder I) toe te wijzen is het vonnis voor dat deel immers een (appellabel) eindvonnis. Door op de andere twee vorderingen nog niet definitief in het dictum te beslissen is het vonnis ten aanzien van die twee vorderingen echter niet meer dan een tussenvonnis. Dat laatste geldt dus ook voor de aangekondigde afwijzing van de vordering onder II: weliswaar zal de overweging van de rechtbank op dit punt als een bindende eindbeslissing moeten worden beschouwd, zolang die eindbeslissing haar weg naar het dictum nog niet heeft gevonden, is geen sprake van een eindvonnis op dit punt. Anders dan [appellante] in haar appeldagvaarding op p. 4 betoogt, kan de ontvankelijkheid van het hoger beroep dus niet gebaseerd worden op het feit dat de rechtbank een ‘uitdrukkelijk oordeel’ heeft gegeven over de vordering onder II: hoe uitdrukkelijk en definitief een overweging ook luidt, zonder daarop aansluitend dictum wordt een tussenvonnis daarmee niet onttrokken aan de regel van art. 337 lid 2 Rv. Voor zover [appellante] meent dat (ook) de slotoverweging van r.o. 4.4 als een dictum moet worden beschouwd, berust die opvatting op een onjuiste interpretatie van het begrip dictum, waaronder immers slechts begrepen kan worden het in het bestreden vonnis onder de kop ‘5 De beslissing’ onder 5.1 tot en met 5.10 geformuleerde.
3.3 Daarnaast heeft [appellante] erop gewezen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (NJ 2005, 510) voortvloeit dat in gevallen waarin sprake is van meerdere vorderingen en in een dictum aan het geschil over een van die vorderingen een definitief einde wordt gemaakt, terwijl de uitspraak ten aanzien van de andere vordering(en) slechts een interlocutoir tussenvonnis is, steeds hoger beroep mogelijk is, ook tegen het interlocutoire gedeelte van het desbetreffende vonnis.
3.4 Zoals uit voornoemd arrest blijkt (zie r.o. 3.2) baseert de Hoge Raad zijn oordeel op zijn – onder oud recht gewezen – arrest van 7 december 1990 (NJ 1992, 85). De in dit arrest uit 1990 gegeven rechtsregel paste de Hoge Raad nadien (in zijn arrest van HR 17 december 2004, NJ 2006, 229) ook onder nieuw recht toe, waarbij hij die regel zelf als volgt samenvatte:
In zijn arrest van 7 december 1990 (…) oordeelde de Hoge Raad (…) (a) dat de werking van een op de voet van art. 337 lid 2 (oud) Rv gegeven appelverbod wordt doorbroken indien het desbetreffende vonnis deels interlocutoir en deels eindvonnis is, in dier voege dat in een zodanig geval, niettegenstaande het appelverbod, terstond hoger beroep kan worden ingesteld van het gehele vonnis, dus ook tegen het interlocutoire gedeelte daarvan, doch (b) niet kan worden aanvaard dat een appellant aan de werking van het appelverbod ontkomt door in een zodanig geval, na geappelleerd te hebben van het gehele vonnis, alleen tegen het interlocutoire gedeelte daarvan grieven te richten.
De onder (a) weergegeven beslissing berustte op dezelfde gronden als het arrest van 18 november 1966. De onder (b) weergegeven beslissing bouwde daarop voort omdat, indien de eindvonniscomponent van een deelvonnis wordt gebruikt om tussentijds beroep in te stellen tegen een tussenvonnis of tussenarrest waartegen die mogelijkheid op zichzelf rechtsgeldig is uitgesloten, een goede procesorde juist niet wordt gediend door dat tussentijdse beroep.
3.5 Waar onder nieuw recht de hoofdregel omtrent de appellabiliteit van tussenvonnissen is veranderd (van ‘wel appellabel tenzij uitgesloten’ naar ‘niet appellabel tenzij verlof’) blijkt uit voornoemde uitspraken dat de Hoge Raad voor de vraag in hoeverre niet-appellabele tussenbeslissingen toch appellabel worden omdat zij onderdeel zijn van een gedeeltelijk wel appellabele uitspraak, direct aansluit bij zijn onder oud recht ontwikkelde rechtspraak. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat de in voorgaand citaat onder (b) aangeduide regel ook onder nieuw recht zijn gelding heeft behouden. Gelet op de inhoud van de grieven – die ook volgens [appellante], vgl. haar appeldagvaarding, p. 3, eerste volle alinea, en het petitum, p. 10 – slechts gericht zijn tegen de beslissing ten aanzien van de vordering onder II, volgt daaruit dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Waar het oordeel van de rechtbank over de vordering onder II nog steeds een interlocutoir karakter heeft, kan [appellante] immers niet aan de werking van het appelverbod van art. 337 lid 2 Rv ontkomen door, na geappelleerd te hebben van het gehele vonnis, uitsluitend tegen het interlocutoire gedeelte daarvan grieven te richten. Een op die manier ingesteld appel moet worden gekwalificeerd als een oneigenlijk middel voor een niet-toegelaten beroep.
3.6 Voor zover [appellante] betoogd heeft dat het ontbreken van een op de vordering onder II betrekking hebbend dictum als een – door het hof te herstellen – kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt, moet ook dit betoog worden verworpen, reeds omdat – nu [appellante] kennelijk de weg van de procedure ex art. 31 Rv niet heeft willen bewandelen – de vraag of een dergelijke correctie door het hof kan worden uitgesproken eerst beantwoord kan worden nadat vastgesteld is dat het hoger beroep ontvankelijk is, hetgeen juist niet het geval is. Gelet op het feit dat het deel van het bestreden vonnis dat als eindvonnis te kwalificeren is, neerkomt op een integrale toewijzing van het door [appellante] onder I gevorderde, kan ook niet worden aangenomen dat het hoger beroep een ruimere – toch ook op dit eindvonnis-deel doelende – strekking had. Terzijde merkt het hof nog op dat ook de (evenmin in dit beroep betrokken) ‘beslissing’ van de rechtbank over de – oorspronkelijk gevorderde, maar volgens [appellante] nadien ingetrokken – voorlopige voorziening (onder 5.1 en 5.2 van het dictum), niet met zich mee kan brengen dat het hoger beroep ontvankelijk is.
3.7 Het hof zal [appellante] dus niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep, en haar veroordelen in de proceskosten.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 13 december 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Velopa begroot op € 1.947,50 voor salaris van de procureur en op € 5.916,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Meijer, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2007.