GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [Appellant 1] en
2. [Appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
procureur: mr. N.A.J. Purcell,
1. [Geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid [X B.V.],
gevestigd te Eindhoven,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid TURDUS B.V.,
gevestigd te Culemborg, en
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid [Y B.V.],
gevestigd te Vught,
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. C.F. Kroes.
1. Het geding in hoger beroep
De appellanten worden hierna [appellant 1] en [appellant 2] genoemd. De geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en ieder afzonderlijk [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [X B.V.], Turdus en [Y B.V.].
Bij dagvaarding van 7 juli 2006, hersteld bij exploten van 16 augustus 2006 en 27 september 2006, zijn [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 12 april 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 275546/H 03.2681 gewezen tussen hen als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
[Appellant 1] en [appellant 2] hebben van grieven gediend en daarbij bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog uitvoerbaar bij voorraad – de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop hebben [geïntimeerden] geantwoord en een stuk in het geding gebracht, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het geding in hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op vrijdag 10 augustus 2007 doen bepleiten, [appellant 1] en [appellant 2] door hun procureur en door mr. P.J. van der Korst, advocaat te Amsterdam, [geïntimeerden] door hun procureur, de procureurs beiden aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
[Appellant 1] en [appellant 2] hebben vijf grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1, a tot en met f, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 [Appellant 1] en [appellant 2] zijn met elkaar gehuwd. In 1991 hebben zij omstreeks ƒ 5.500.000,-, afkomstig uit de verkoop van de onderneming van [appellant 1], in beheer gegeven aan F. van Lanschot Bankiers N.V., hierna “Van Lanschot”. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren toentertijd werkzaam bij Van Lanschot. Vanaf een datum in 1992 werd het beheer van het zojuist genoemde vermogen feitelijk verricht door [geïntimeerde 2].
4.2 Begin 1997 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], samen met een derde, een zelfstandige onderneming gevestigd die zich bezighield met vermogensbeheer. Deze onderneming werd aanvankelijk gedreven als een vennootschap onder firma, waarvan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in persoon vennoten waren. Als zodanig zijn zij in 1999 opgevolgd door respectievelijk Turdus en [X B.V.]. Eind 2000 is de onderneming van de vennootschap onder firma ingebracht in en voortgezet door [Y B.V.].
4.3 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben, toen zij met hun eigen onderneming begonnen, aan [appellant 1] en [appellant 2] voorgesteld het beheer van het vermogen van laatstgenoemden voort te zetten binnen het kader van die onderneming. Hiertoe heeft [geïntimeerde 2] hun bij brief van 11 februari 1997, namens de hierboven bedoelde vennootschap onder firma, een schriftelijk voorstel gedaan.
4.4 Als “uitgangspunten en richtlijnen” voor het te voeren beheer vermeldt dit voorstel onder andere “een lange termijn beleggingshorizon”, een beleggingsbeleid dat “vooral gericht [is] op vermogensgroei”, alsmede dat het vermogen “in de kosten van levensonderhoud [dient] te voorzien”. Het voorstel noemt daarna de volgende vermogensverdeling als richtlijn voor het beheer: “[v]astrentende waarden (incl. liquiditeiten)” minimaal 35% en maximaal 100% en “[z]akelijke waarden” minimaal 0% en maximaal 65%. Bij de brief was een concept voor een vermogensbeheerovereenkomst gevoegd. Dat concept is niet ondertekend.
4.5 Bij brief van 13 maart 1997 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een nieuwe concept-vermogensbeheerovereenkomst aan [appellant 1] en [appellant 2] gestuurd, ter ondertekening. Dit concept stemde, behoudens de bijlagen en enkele ingevulde feitelijke gegevens, inhoudelijk met het eerdere concept overeen. De brief van 13 maart 1997 vermeldt als uitgangspunten voor het te voeren beheer onder andere “een lange termijn beleggingshorizon” alsmede dat “het beleid is gericht op vermogensgroei, inkomsten uit vermogen zijn hierbij van ondergeschikt belang”. Niet (meer) is opgenomen dat het vermogen “in de kosten van levensonderhoud [dient] te voorzien”. Als richtlijn voor het beheer wordt dezelfde vermogensverdeling als in de brief van 11 februari 1997 genoemd.
4.6 De vermogensbeheerovereenkomst die bij de brief van 13 maart 1997 was gevoegd, hierna “de beheerovereenkomst”, is namens de onder 4.2 bedoelde vennootschap onder firma door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], en voorts door [appellant 1] en [appellant 2] ondertekend. Zij is handgeschreven voorzien van de datum 17 maart 1997. Bij de beheerovereenkomst behoren drie bijlagen, die eveneens door de genoemde personen zijn ondertekend. De eerste bijlage noemt het bedrag van het door [appellant 1] en [appellant 2] in beheer gegeven vermogen, namelijk ƒ 3.000.000,- in liquiditeiten. De tweede bijlage bevat, onder het kopje “uitgangspunten en doelstellingen van het vermogensbeheer”, (uitsluitend) een verwijzing naar de brief van 13 maart 1997. De derde bijlage behoeft hier geen nadere bespreking.
4.7 De rechten en verplichtingen van de onder 4.2 bedoelde vennootschap onder firma uit de beheerovereenkomst zijn in maart 2001 met instemming van [appellant 1] en [appellant 2] overgedragen aan [Y B.V.].
4.8 Bij brief van 5 september 2003 van hun raadsman mr. P.J. van der Korst aan [Y B.V.] hebben [appellant 1] en [appellant 2] de beheerovereenkomst opgezegd, met onmiddellijke ingang.
4.9 De hierboven weergegeven feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende weersproken, tussen partijen vast. In het licht van die feiten stellen [appellant 1] en [appellant 2], kort gezegd, dat [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [X B.V.] en Turdus, allen als vennoten van de vennootschap onder firma waarvan [Y B.V.] de rechtsopvolgster is, en [Y B.V.] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de beheerovereenkomst. Dit tekortschieten heeft in het bijzonder bestaan uit de veronachtzaming van de – volgens [appellant 1] en [appellant 2] – in acht te nemen uitgangspunten voor het vermogensbeheer, waarbij laatstgenoemden mede een beroep doen op de brief van 11 februari 1997 van [geïntimeerde 2], alsmede uit het feit dat het in beheer gegeven vermogen voor meer dan 65% in aandelen (“[z]akelijke waarden”) was belegd, waardoor de in de brieven van 11 februari 1997 en 13 maart 1997 genoemde richtlijn voor het beheer is overtreden.
4.10 Op grond van het gestelde tekortschieten vorderen [appellant 1] en [appellant 2] van [geïntimeerden] schadevergoeding van in hoofdsom € 488.594,-, terugbetaling van beheervergoedingen tot een bedrag van € 37.524,63 alsmede vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten belope van € 4.448,-. De rechtbank heeft de vordering in haar geheel afgewezen. Tegen dit oordeel en de overwegingen waarop het berust, richt zich het hoger beroep.
4.11 [Geïntimeerden] bestrijden dat [appellant 1] en [appellant 2] ontvankelijk zijn in het hoger beroep omdat, kort gezegd, niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden vanaf de dag waarop het aangevallen vonnis is uitgesproken (12 april 2006), een geldige dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht. Weliswaar hebben [appellant 1] en [appellant 2] binnen die termijn, namelijk op 7 juli 2006, een dagvaarding doen uitbrengen, maar daaraan kleeft volgens [geïntimeerden] een (betekenings)gebrek dat niet tijdig is hersteld, zodat die dagvaarding op grond van de artikelen 353 en 120 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nietig is.
4.12 Het hierboven weergegeven verweer is tevergeefs voorgedragen. In het herstelexploot van 16 augustus 2006, dat op de hierboven bedoelde dagvaarding in hoger beroep is gevolgd, heeft de dienstdoende deurwaarder onder andere verklaard dat de dagvaarding van 7 juli 2006 reeds was betekend aan het kantoor van de procureur van [geïntimeerden] in dit hoger beroep (het hof begrijpt: op 7 juli 2006 zoals in de dagvaarding vermeld), althans aan mevrouw E. Gerst, bij dat kantoor werkzaam. Die procureur is dezelfde als de procureur bij wie [geïntimeerden] in eerste aanleg laatstelijk woonplaats hebben gekozen. Niet gesteld of gebleken is dat de zojuist bedoelde verklaring van de deurwaarder onjuist is. Evenmin gesteld of gebleken is dat mevrouw E. Gerst, aan wie volgens die verklaring én volgens de vermelding op het voorblad van de dagvaarding in hoger beroep, die dagvaarding is betekend, op 7 juli 2006 niet werkzaam was bij het kantoor van de procureur van [geïntimeerden] Er moet daarom van worden uitgegaan dat de genoemde dagvaarding, overeenkomstig de verklaring van de deurwaarder in het herstelexploot van 16 augustus 2006, op de in de dagvaarding vermelde datum is betekend aan het kantoor van de procureur van [geïntimeerden]
4.13 Tot de betekening aan het kantoor van die procureur waren [appellant 1] en [appellant 2] op grond van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd. Uit de datum waarop de dagvaarding in hoger beroep blijkens het bovenstaande is uitgebracht, 7 juli 2006, en de datum van het aangevallen vonnis, 12 april 2006, volgt dat het hoger beroep binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden is ingesteld. Dat die dagvaarding abusievelijk vermeldt dat zij aan het kantooradres van de eigen procureur van [appellant 1] en [appellant 2] (niet: de procureur van [geïntimeerden]) is betekend, levert niet op een gebrek dat krachtens de artikelen 353 en 120 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de nietigheid van de dagvaarding meebrengt. Blijkens het hierboven overwogene moet ervan worden uitgegaan dat de dagvaarding in hoger beroep op 7 juli 2006 tijdig en bevoegdelijk aan het kantoor van de procureur van [geïntimeerden] is betekend. Voor niet-ontvankelijkheid van [appellant 1] en [appellant 2] in het hoger beroep is daarom geen grond.
4.14 Met grief I bestrijden [appellant 1] en [appellant 2] het oordeel van de rechtbank onder 4.3 van het aangevallen vonnis dat als doelstellingen voor het vermogensbeheer door [geïntimeerden] zijn overeengekomen de uitgangspunten neergelegd in de brief van 13 maart 1997, aangehaald onder 4.5, zodat [geïntimeerden] daarvan mochten uitgaan bij hun beheer. [Appellant 1] en [appellant 2] voeren hierbij in het bijzonder aan dat het in beheer gegeven vermogen mede in de kosten van hun levensonderhoud diende te voorzien, zoals wél vermeld in de brief van 11 februari 1997, aangehaald onder 4.4, maar niet in de brief van 13 maart 1997 en zoals – volgens hen – bij [geïntimeerden] bekend. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.15 Bijlage 2 bij de beheerovereenkomst vermeldt onder het kopje “uitgangspunten en doelstellingen van het vermogensbeheer”: “[z]ie brief dd. 13 maart 1997”. De bijlage is door [appellant 1] en [appellant 2] voor akkoord ondertekend, de brief van 13 maart 1997 is door hen ontvangen en die brief bevat op de eerste bladzijde een weergave van de uitgangspunten die voor het beheer zouden gelden. Hierbij wordt onder andere gesproken van een lange termijn beleggingshorizon en van een beleid gericht op vermogensgroei, waarbij inkomsten uit vermogen van ondergeschikt belang zouden zijn. Gesteld noch gebleken is dat [appellant 1] en [appellant 2] tegen (de weergave van) deze uitgangspunten bij [geïntimeerden] bezwaar hebben gemaakt alvorens bijlage 2 bij de beheerovereenkomst te ondertekenen. [Geïntimeerden] mochten daarom uit hun ondertekening van die bijlage redelijkerwijs begrijpen dat [appellant 1] en [appellant 2] zich konden vinden in de uitgangspunten neergelegd in de brief van 13 maart 1997, zodat laatstgenoemden geen beroep toekomt op het tegendeel en die uitgangspunten – naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld - als tussen partijen overeengekomen hebben te gelden.
4.16 Bij het bovenstaande is in het bijzonder van belang dat [appellant 1] en [appellant 2] op het tijdstip van de ondertekening van de beheerovereenkomst en de bijbehorende bijlagen, reeds ervaren beleggers waren, die al verschillende jaren - namelijk sinds 1991 - ervaring hadden met vermogensbeheer (door Van Lanschot). Zij mochten daarom in staat worden geacht zowel de in de brief van 13 maart 1997 opgenomen, in voldoende duidelijke bewoordingen gestelde, uitgangspunten voor het te voeren vermogensbeheer te begrijpen, als het verschil tussen díe uitgangspunten en hetgeen in de brief van 11 februari 1997 was vermeld. Voorts moesten zij begrijpen dat zij door het ondertekenen van bijlage 2 bij de beheerovereenkomst instemden met de uitgangspunten neergelegd in de brief van 13 maart 1997, wat er ook zij van de eerdere brief en van de wijze waarop [geïntimeerde 2] voordien als werknemer van Van Lanschot het beheer over hun vermogen had gevoerd.
4.17 Dat [appellant 1] en [appellant 2] – volgens hun stellingen – de brief van 13 maart 1997 niet goed hebben gelezen en dat over de wijziging van de daarin opgenomen uitgangspunten ten opzichte van de eerdere brief geen overleg met hen heeft plaatsgehad, kan het voorgaande niet anders maken. De uitgangspunten voor het te voeren beheer in de brief van 13 maart 1997 zijn, zoals gezegd, (zeker) voor ervaren beleggers zoals [appellant 1] en [appellant 2] in voldoende duidelijke bewoordingen gesteld, ook zonder nader overleg, en van hen mocht worden verwacht dat zij alvorens de beheerovereenkomst aan te gaan kennis namen van de inhoud van die brief, waarnaar bijlage 2 immers uitdrukkelijk verwijst, en zich redelijke inspanningen getroostten om de betekenis daarvan te begrijpen. Dat zij dit mogelijk niet of niet afdoende hebben gedaan, komt voor hun rekening en staat niet eraan in de weg dat [geïntimeerden] uit hun ondertekening van bijlage 2 de gevolgtrekking mochten maken dat zij zich in de uitgangspunten neergelegd in de brief van 13 maart 1997 konden vinden.
4.18 Hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] in de conclusie van repliek onder 87 te bewijzen hebben aangeboden, kan niet tot een andere beoordeling leiden, zodat de rechtbank aan dat bewijsaanbod voorbij heeft mogen gaan en de grief ook voor zover zij hierover klaagt, zonder grond is. Dit geldt mede voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op de wijze en de doelstellingen van het eerdere vermogensbeheer door Van Lanschot, de bekendheid van [geïntimeerde 2] daarmee en de voortzetting daarvan die, volgens [appellant 1] en [appellant 2], partijen voor ogen stond. Noch de brief van 13 maart 1997, noch bijlage 2 bij de beheerovereenkomst, noch de beheerovereenkomst voor het overige, knoopt aan bij of maakt zelfs maar melding van de wijze en de doelstellingen van het eerdere beheer door Van Lanschot, terwijl ook de brief van 11 februari 1997 daarnaar geen enkele verwijzing bevat. Dan kan niet worden gezegd dat dit eerdere beheer, wat daarvan ook zij, meebrengt dat [geïntimeerden] aan de ondertekening van de genoemde bijlage 2 redelijkerwijs niet de zin mochten toekennen dat [appellant 1] en [appellant 2] met de uitgangspunten neergelegd in de brief van 13 maart 1997 instemden. De te bewijzen aangeboden punten zijn daarom voor de beoordeling zonder belang.
4.19 De slotsom uit het bovenstaande is dat [geïntimeerden] niet in de nakoming van enige verplichting zijn tekortgeschoten door bij het beheer van het door [appellant 1] en [appellant 2] in beheer gegeven vermogen uit te gaan van de uitgangspunten opgenomen in de brief van 13 maart 1997. [Geïntimeerden] hoefden daarom niet ervan uit te gaan dat (ook) in de kosten van levensonderhoud diende te worden voorzien, aangezien die brief dit niet vermeldt en juist zegt dat “inkomsten uit vermogen […] van ondergeschikt belang [zijn]”. Voor zover de grief ertoe strekt het tegendeel te betogen, faalt zij derhalve eveneens.
4.20 Met grief II bestrijden [appellant 1] en [appellant 2] het oordeel van de rechtbank onder 5.2 van het aangevallen vonnis erop neerkomende dat de afwijking bij het gevoerde beheer van de vermogensverdeling die in de brief van 13 maart 1997 wordt genoemd, geen tekortkoming van [geïntimeerden] oplevert in de nakoming van de beheerovereenkomst, omdat [appellant 1] en [appellant 2] moeten worden geacht (stilzwijgend) met die afwijking te hebben ingestemd. De grief kan evenmin als de vorige slagen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.21 In de brief van 13 maart 1997 wordt, evenals in de brief van 11 februari 1997, als “richtlijn voor het beheer” een vermogensverdeling genoemd van “[v]astrentende waarden (incl. [l]iquiditeiten)” minimaal 35% en maximaal 100% en “[z]akelijke waarden” minimaal 0% en maximaal 65%. Vast staat dat deze verdeling bij het aangaan van de beheerovereenkomst tussen partijen is overeengekomen en dat [geïntimeerden] daarvan bij het gevoerde beheer zijn afgeweken, door het leeuwendeel (namelijk meer dan 90%) van het in beheer gegeven vermogen te beleggen in aandelen (“[z]akelijke waarden”).
4.22 Vast staat evenwel ook dat [geïntimeerden] gedurende het beheer ieder kwartaal aan [appellant 1] en [appellant 2] cirkeldiagrammen zoals overgelegd als productie 10 bij de conclusie van antwoord hebben toegezonden en dat [appellant 1] die diagrammen steeds heeft ontvangen en gezien (naar hij bij gelegenheid van de pleidooien in eerste aanleg en in hoger beroep heeft erkend). Die diagrammen geven telkens de verdeling weer van het beheerde vermogen over de verschillende categorieën financiële instrumenten waarin dat was belegd. Voorts is een staat opgenomen waarin de percentages van de instrumenten waarin was belegd (aangeduid als aandelen, liquiditeiten, onroerend goed, vastrentend), zijn vermeld. In hoger beroep is niet bestreden de feitelijke vaststelling door de rechtbank dat uit de toegezonden diagrammen “[o]ok voor mensen zonder inzicht in beleggingen (…) in één oogopslag te zien [was] dat (…) het vermogen voor het overgrote gedeelte (meer dan 90%) in aandelen was belegd”, zodat het hof hiervan dient uit te gaan.
4.23 Nu derhalve voor [appellant 1] en [appellant 2] eenvoudig kenbaar was dat [geïntimeerden] bij het gevoerde beheer afweken van de vermogensverdeling opgenomen in de brief van 13 maart 1997, had het op hun weg gelegen om tegen die afwijking bij [geïntimeerden] bezwaar te maken indien zij zich daarin niet konden vinden. Dit geldt temeer nu [appellant 1] en [appellant 2], zoals gezegd, bij de aanvang van het vermogensbeheer door [geïntimeerden] reeds ervaren beleggers waren, zodat zij over voldoende inzicht moeten hebben beschikt om te begrijpen dat werd afgeweken van de oorspronkelijk overeengekomen verdeling, en nu [appellant 1] verschillende keren per jaar met [geïntimeerde 2] over het gevoerde beheer sprak (naar eerstgenoemde bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft erkend) en aldus voldoende gelegenheid heeft gehad om die afwijking aan de orde te stellen. [Appellant 1] en [appellant 2] hebben echter tot 2003 niet tegen de afwijking van de overeengekomen vermogensverdeling geprotesteerd (naar zij bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep hebben erkend, pleitnotities van hun procureur onder 21 en 22, tweede rondje). Zij hebben bovendien, die - voor hen kenbare - afwijking ten spijt, naast het aanvangsvermogen van ƒ 3.000.000,- in april 2001 een additioneel vermogen bestaande uit een – voordien bij Van Lanschot aangehouden – aandelenportefeuille met een waarde van circa
ƒ 1.000.000,- aan [geïntimeerden] in beheer gegeven.
4.24 Indien op grond van het bovenstaande al niet zou moeten worden geoordeeld dat [appellant 1] en [appellant 2] stilzwijgend hebben ingestemd met de afwijking door [geïntimeerden] van de vermogensverdeling genoemd in de brief van 13 maart 1997 – zoals door de rechtbank aangenomen -, dan volgt daaruit in ieder geval dat zij niet binnen bekwame tijd nadat zij die afwijking redelijkerwijs hadden moeten ontdekken, ter zake bij [geïntimeerden] hebben geprotesteerd. [Appellant 1] en [appellant 2] hebben immers na het aangaan van de beheerovereenkomst zes jaar laten verstrijken zonder over de afwijking van de daarbij overeengekomen vermogensverdeling te klagen. Hun komt daarom, gezien het bepaalde in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek waarnaar [geïntimeerden] in dit hoger beroep uitdrukkelijk verwijzen (memorie van antwoord onder 30), geen beroep meer toe op de bedoelde afwijking. Zij kunnen hieraan derhalve, ook indien deze als een tekortkoming van [geïntimeerden] in de nakoming van de beheerovereenkomst zou moeten worden aangemerkt, geen vordering ontlenen, zodat de grief tevergeefs is voorgesteld.
4.25 Met grief III betogen [appellant 1] en [appellant 2] dat [geïntimeerden], anders dan onder 6.1 en 6.2 van het aangevallen vonnis geoordeeld, in 2001 en 2002 niet dan wel onvoldoende hebben gereageerd op de sterke daling van de waarde van het beheerde vermogen die zich toen voordeed.
4.26 Voor zover de grief stoelt op de stelling dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten door het in beheer gegeven vermogen ten onrechte voor het leeuwendeel te beleggen in aandelen, waardoor de algemene daling van de aandelenkoersen in de genoemde jaren tot een groter vermogensverlies voor [appellant 1] en [appellant 2] leidde dan anders het geval zou zijn geweest, stuit zij af op hetgeen naar aanleiding van de vorige grief is overwogen. [Appellant 1] en [appellant 2] hebben immers vanaf de aanvang van het beheer door [geïntimeerden] tot 2003 niet geklaagd over het feit dat het in beheer gegeven vermogen voor het grootste deel (meer dan 90%) in aandelen was belegd, in afwijking van de vermogensverdeling genoemd in de brief van 13 maart 1997, ofschoon die afwijking voor hen eenvoudig kenbaar was. Hun komt daarom ten aanzien van deze wijze van beleggen ook voor de jaren 2001 en 2002 geen beroep meer toe op een tekortkoming van [geïntimeerden].
4.27 Voor het overige hebben [appellant 1] en [appellant 2]
- ook in hoger beroep - onvoldoende feitelijk onderbouwd dat [geïntimeerden] ten aanzien van het gevoerde beheer in 2001 en 2002 zijn tekortgeschoten in de nakoming van hetgeen op grond van de beheerovereenkomst en de uit artikel 7:401 Burgerlijk Wetboek volgende verplichting om de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen, van [geïntimeerden] mocht worden verwacht. Dit is temeer zo, nu [appellant 1] en [appellant 2] door het ondertekenen van bijlage 2 bij de beheerovereenkomst hadden ingestemd met “een lange termijn beleggingshorizon” als een van de uitgangspunten voor het te voeren vermogensbeheer, zoals vermeld in de brief van 13 maart 1997. Bij een dergelijke beleggingshorizon én bij het – eveneens overeengekomen – uitgangspunt dat het beleid gericht diende te zijn op vermogensgroei, waarbij inkomsten uit vermogen van ondergeschikt belang waren, behoeft, anders dan [appellant 1] en [appellant 2] kennelijk menen, het niet (aanstonds) reageren op een algemene daling van de aandelenkoersen door wijziging van de samenstelling van de beheerde portefeuille, niet vanzelfsprekend als een tekortkoming van de vermogensbeheerder te worden aangemerkt. Feiten waaruit een ander oordeel kan volgen, zijn door [appellant 1] en [appellant 2] niet, althans onvoldoende, gesteld. Ook grief III faalt derhalve.
4.28 Met grief IV betogen [appellant 1] en [appellant 2] dat [geïntimeerden], anders dan onder 7 van het aangevallen vonnis aangenomen, in de nakoming van hun verplichtingen zijn tekortgeschoten door het “beleggingsprofiel” van eerstgenoemden niet (goed) schriftelijk vast te leggen en van tijd tot tijd te actualiseren. De grief miskent dat de schade waarvan in dit geding vergoeding wordt gevorderd, niet het gevolg is van het - beweerdelijk - niet (goed) schriftelijk vastleggen van het beleggingsprofiel van [appellant 1] en [appellant 2] (het hof begrijpt: hun financiële positie, hun ervaring met het beleggen in financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen) en het bij de tijd houden daarvan, maar van de wijze waarop [geïntimeerden] aan de beheerovereenkomst uitvoering hebben gegeven en het beheer van het aan hen toevertrouwde vermogen hebben ingericht. Uit het gestelde tekortschieten ter zake van het beleggingsprofiel volgt derhalve niet dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, zonder dat tekortschieten zou zijn uitgebleven, zodat die schade niet als een gevolg van dat tekortschieten kan worden aangemerkt. De grief faalt daarom.
4.29 Grief V ten slotte, die zich keert tegen hetgeen de rechtbank onder 8.1 en 8.2 van het aangevallen vonnis heeft overwogen en beslist, is niet op andere wijze onderbouwd dan door verwijzing naar de eerdere grieven. Zij behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking en deelt het lot van de grieven I tot en met IV.
4.30 [Appellant 1] en [appellant 2] hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden. Aan hun bewijsaanbod bij pleidooi in hoger beroep komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dat aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat [appellant 1] en [appellant 2] in het hoger beroep kunnen worden ontvangen maar dat de grieven alle tevergeefs zijn voorgesteld, zodat het vonnis waarvan beroep – bij gebreke van een grond voor vernietiging - zal worden bekrachtigd.
[appellant 1] en [appellant 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant 1] en [appellant 2] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 5.834,- aan verschotten en op € 11.685,- aan salaris procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.J. Chorus, W.H.F.M. Cortenraad en S.F. Schütz en in het openbaar uitgesproken op donderdag 29 november 2007 door de rolraadsheer.