ECLI:NL:GHAMS:2007:BB0860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
0433/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een langdurig in dienst zijnde secretaresse met financiële administratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een secretaresse die na 26 jaar in dienst te zijn geweest bij haar werkgever, op 1 oktober 2004 ontslagen werd om bedrijfseconomische redenen. De werknemer, die op dat moment 50 jaar oud was, vond een maand later een nieuwe baan zonder loonverlies. De kantonrechter had de vordering van de werknemer om een schadevergoeding van € 73.864,25 bruto te ontvangen, afgewezen. De werknemer stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat zij geen financiële vergoeding had ontvangen na een langdurig dienstverband. Het hof oordeelde dat, hoewel de werkgever een gerechtvaardigd financieel belang had bij het ontslag, de gevolgen voor de werknemer als ernstig moesten worden aangemerkt. Het hof weegt de lange duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en het ontbreken van enige vergoeding zwaar mee in de beoordeling. Uiteindelijk oordeelde het hof dat het ontslag kennelijk onredelijk was en kende het een schadevergoeding van € 20.000,- bruto toe aan de werknemer, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de werknemer toe, waarbij de werkgever ook in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[WERKNEEMSTER],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[WERKGEVER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. H.J. Vetter.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [werkneemster] en [werkgever] genoemd.
Bij dagvaarding van 21 februari 2006 is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 25 november 2005, in deze zaak onder rolnummer 8867/05 gewezen tussen haar als eiseres en [werkgever] als gedaagde.
[Werkneemster] heeft bij memorie twee grieven geformuleerd en toegelicht, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – [werkgever] zal veroordelen tot betaling van hetgeen in eerste aanleg is gevorderd, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [werkgever] in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede met veroordeling van [werkgever] tot terugbetaling van de aan haar betaalde proceskosten in eerste aanleg ad € 1.200,-.
[Werkgever] heeft bij antwoordmemorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [werkneemster] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. tot en met 3. een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Hierover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat de vermelding van het jaartal 1079 als een kennelijke verschrijving (bedoeld wordt 1978) wordt aangemerkt.
3. De beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [Werkneemster] is op 1 september 1978 bij [werkgever] in dienst getreden als secretaresse, tevens belast met het voeren van de financiële administratie. Het laatst verdiende salaris bedroeg € 2.206,22 bruto per maand, exclusief emolumenten.
3.2. Op grond van bedrijfseconomische redenen heeft [werkgever], na daartoe verkregen toestemming van het CWI, het dienstverband met [werkneemster] opgezegd tegen 1 oktober 2004. [Werkneemster] heeft per 1 november 2004 een andere baan gevonden zonder loonverlies. Haar salaris is door [werkgever] uitbetaald tot eind november 2004.
3.3. [Werkneemster] stelt zich op het standpunt dat het aan haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Zij heeft [werkgever] gedagvaard en een schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 73.864,25 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede veroordeling in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Van deze beslissing is [werkneemster] in hoger beroep gekomen.
3.4. Met grief I komt [werkneemster] op tegen de overwegingen van de kantonrechter dat zij aansluitend een andere baan heeft gevonden met een gelijk salaris, dat zij als gevolg van de opzegging geen loonschade heeft geleden en dat het gelet daarop voor [werkgever] niet noodzakelijk was financiële voorzieningen voor haar te treffen. Voorts richt grief II zich tegen de overweging dat onder de gegeven omstandigheden aan [werkneemster] geen vergoeding toekomt en dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. De grieven zullen hierna gezamenlijk worden besproken.
3.5. Het gaat in deze procedure om de stelling van [werkneemster] dat de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [werkgever] bij de opzegging. Bij de beoordeling hiervan dienen alle omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, in aanmerking te worden genomen. Het enkele gegeven dat een werknemer geen loonschade lijdt als gevolg van de opzegging betekent niet dat het ontslag niet kennelijk onredelijk kan zijn. Een schadevergoeding ter zake van een kennelijk onredelijke opzegging dient ter compensatie van het verlies van de arbeidsplaats en niet ter compensatie van eventueel loonverlies. In het hierna volgende zal worden ingegaan op de van belang zijnde omstandigheden.
3.6. Het dienstverband tussen partijen heeft 26 jaar geduurd, blijkens het getuigschrift heeft [werkneemster] haar werkzaamheden altijd tot volle tevredenheid van [werkgever] verricht en ten tijde van het ontslag was [werkneemster] 50 jaar. Aan haar is geen financiële vergoeding toegekend. De voor [werkneemster] bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden waren, uitgaande van de situatie ten tijde van het ontslag, voorts niet zo groot, gelet op haar gevorderde leeftijd, middelbare-schoolopleiding en (eenzijdige) werkervaring. Aan het gegeven dat [werkneemster] reeds tijdens de opzegtermijn erin is geslaagd een andere baan te vinden als management assistent bij [bedrijf X] te Amsterdam, ingaande op 1 november 2004, met een (tenminste) gelijk salaris, komt slechts beperkte betekenis toe. Het arbeidscontract is immers aangegaan voor de duur van zes maanden en er bestond, ten tijde van het einde van het dienstverband tussen [werkgever] en [werkneemster], geen enkele zekerheid dat dat contract na afloop van de overeengekomen duur zou worden verlengd.
3.7. Voor het ontslag bestond anderzijds een bedrijfseconomische noodzaak. Onvoldoende bestreden is dat [werkgever] al enkele jaren verliesgevend is; de jaren 2002, 2003 en 2004 zijn afgesloten met een negatief resultaat van respectievelijk € 101.077,-, € 92.165,- en € 119.749,-. Het voortbestaan van het bedrijf is in deze jaren mogelijk geweest dankzij financiële verstrekkingen door [de heer A.], oud-statutair directeur. Met het ontslag van [werkneemster] is voor [werkgever] een besparing van loonkosten gemoeid van circa € 38.000,- per jaar. Behalve [de heer B.], directeur, was [werkneemster] de enige werknemer. Gelet op haar functie is [werkneemster] altijd bekend geweest met de financiële positie van haar werkgever.
3.8. Voor zover [werkgever] aanvoert dat zij aan [werkneemster] heeft voorgesteld de arbeidsduur te verminderen tot twee dagen per week teneinde een ontslag te voorkomen en dat [werkneemster] dat voorstel heeft geweigerd, laat het hof deze omstandigheid buiten beschouwing. Het weigeren van dit aanbod kan aan [werkneemster] niet worden tegengeworpen nu niet is weersproken dat [werkneemster] met het terugbrengen van het dienstverband tot twee dagen per week onvoldoende inkomen zou verwerven om in haar bestaan te kunnen voorzien.
3.9. Uit het voorgaande volgt dat [werkgever] een zwaarwegend financieel belang had bij opzegging van de arbeidsovereenkomst en dat het voor [werkneemster] voorzienbaar moet zijn geweest dat personele maatregelen op den duur onafwendbaar zouden zijn. Daar staat tegenover dat ook de gevolgen voor [werkneemster] als ernstig moeten worden aangemerkt, nu met de opzegging een einde kwam aan een langdurig en naar tevredenheid vervuld dienstverband en [werkneemster] op 50-jarige leeftijd de zekerheid van een vast inkomen verloor. Alle omstandigheden in het oordeel betrekkend - waarbij het hof met name gewicht toekent aan het gerechtvaardigd belang van [werkgever] bij de opzegging alsmede haar financiële positie enerzijds en de lengte van het dienstverband, de gevorderde leeftijd van [werkneemster] en het geheel uitblijven van enige vergoeding anderzijds - moet het ontslag als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. Dit leidt ertoe dat aan [werkneemster] een vergoeding toekomt, welke het hof, eveneens alle omstandigheden wegende, in billijkheid bepaalt op een bedrag van € 20.000,- bruto.
3.10. Het vorenoverwogene brengt mee dat de grieven slagen. Nu de opzegging door [werkgever] kennelijk onredelijk is, dient zij aan [werkneemster] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van het hiervoor genoemde bedrag. Aan het in algemene bewoordingen geformuleerde bewijsaanbod van [werkgever] gaat het hof voorbij, omdat dit niet is betrokken op voldoende concrete stellingen.
4. Slotsom en kosten
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. De vordering van [werkneemster] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,- bruto. Gelet op de uitkomst van het geding zal [werkgever], als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van beide instanties worden verwezen.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt het op 25 november 2005 door de kantonrechter te Amsterdam onder rolnr. 8876/05 tussen partijen gewezen vonnis en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werkneemster] van een bedrag van € 20.000,- bruto ter zake van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de dag der (inleidende) dagvaarding, 31 maart 2005, tot de dag der voldoening;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [werkneemster] tot op heden in eerste aanleg begroot op € 1.200,- aan salaris gemachtigde en op € 277,60 aan verschotten, en in hoger beroep begroot op € 1.631,- aan salaris procureur en € 332,87 aan verschotten;
veroordeelt [werkgever] tot terugbetaling van de door [werkneemster] aan haar betaalde proceskosten in eerste aanleg ad € 1.200,-;
verklaart dit arrest, voor wat betreft de betalingsverplichtingen, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, G.C. Makkink en F. le Poole en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2007.