3 juli 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2007/399 KG
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
Nevenzittingsplaats Arnhem
procureur: mr. F.B. Falkena,
procureur: mr. C.J. Blauw.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 7 maart 2007 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in kort geding tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 maart 2007 aangezegd van dat vonnis van 7 maart 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Daarbij heeft hij aangekondigd incidenteel te zullen vorderen dat het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorst totdat in de hoofdzaak eindarrest is gewezen. Voorts heeft hij in de hoofdzaak zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans zijn vordering zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 Ter rolzitting van 20 maart 2007 heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig dit exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd in het incident. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incident met veroordeling van [appellant] in de kosten daarvan, en in de hoofdzaak tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 4 juni 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. J.S. Wurfbain, advocaat te Ede, en [geïntimeerde] door mr. M. van Olden, advocaat te Haarlem; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Aan partijen is akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken bij brieven van 22 respectievelijk 24 mei 2007.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De aanleiding van dit kort geding is een brief, gedateerd 20 september 2006, waarin als reactie op een door [geïntimeerde] verspreide mailing, de volgende passage voorkomt: ‘[b]ij de mailing die u van hen ontvangen hebt is naar alle waarschijnlijkheid gebruik gemaakt van onze adressenbestanden, vertrouwelijke bedrijfsinformatie die de heer [geïntimeerde] bij zijn vertrek kennelijk heeft meegenomen’. Naar aanleiding van deze brief en een aantal door [geïntimeerde] in eerste aanleg als productie 4 in het geding gebrachte gespreksverslagen, heeft de voorzieningenrechter [appellant] – kort gezegd – veroordeeld tot rectificatie van die brief en hem verboden in de toekomst onjuiste, beledigende en suggestieve mededelingen over [geïntimeerde] te doen, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen.
4.2 Voornoemde brief van 20 september 2006 waarin de gewraakte passage voorkomt, is geschreven op het briefpapier van [X] B.V. De aanhef van die brief luidt ‘geachte relatie’ en bij de ondertekening staat ‘[X]; Ir. [appellant]; Directeur’. De overgelegde gespreksverslagen maken melding van mededelingen jegens derden die hetzij door ‘[X]’, hetzij door [appellant] zouden zijn gedaan.
4.3 De brief van 20 september 2006 is aldus onmiskenbaar een mededeling die gedaan is door [X] B.V. Zij is door [geïntimeerde] – getuige de aanhef van de aan deze procedure voorafgegane sommaties d.d. 10 oktober 2006 en 24 oktober 2006 (producties 1 en 2 bij memorie van antwoord) – kennelijk ook aldus begrepen. Ten aanzien van de vraag waarom de onderhavige vorderingen niet tegen [X] maar tegen [appellant] in privé zijn ingesteld, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg naar voren gebracht dat [appellant] persoonlijk aansprakelijk zou zijn op grond van onbehoorlijk bestuur, aangezien de geschetste handelwijze onrechtmatig en daarmee onbehoorlijk zou zijn (dagvaarding nr. 9) en ‘bezwaarlijk aan een vennootschap kan worden toegerekend’ (pleitaantekeningen mr. Van Olden, nr. 26). In hoger beroep heeft [geïntimeerde] daaraan nog toegevoegd dat [X] failliet is, zodat zij niet meer zou kunnen worden aangesproken, terwijl de verzending van de brief niets met het normale bestuur van de vennootschap te maken heeft, zodat zij rechtstreeks aan de verzender zou moeten worden toegerekend (memorie van antwoord nr. 32).
4.4 Aldus zijn van de kant van [geïntimeerde] onvoldoende concrete feiten aangedragen die kunnen leiden tot de conclusie dat de – gestelde – onrechtmatigheid die schuilt in de verspreiding van de bewuste brief niet (slechts) verwijtbaar is aan de afzender [X], maar ook (of uitsluitend) aan [appellant], die de brief in zijn hoedanigheid van directeur van [X] heeft ondertekend. In die context is nog van belang dat de brief betrekking heeft op zakelijke belangen van [X], terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellant] met het verspreiden van die brief andere belangen nastreefde dan die zakelijke belangen van [X]. Het enkele gegeven dat [X] nadien is gefailleerd kan evenmin een grondslag vormen voor de aansprakelijkheid van [appellant] in privé.
4.5 In het verlengde hiervan is ook van de – door [appellant] overigens grotendeels betwiste – andere mededelingen aan derden, niet gebleken dat [appellant] daarbij een andere betrokkenheid had dan die van bestuurder van [X].
4.6 Een en ander impliceert dat voorshands niet gebleken is van een voldoende feitelijke grondslag die tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] kan leiden. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen en [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Gelet op die beslissing heeft [appellant] geen belang meer bij behandeling en beslissing van zijn incidentele vordering.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2007 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,-- voor salaris van de procureur en op € 251,-- voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur en op € 300,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Brink, Smeeïng-van Hees en Sijmons en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2007.