24 juli 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/916KG
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
[appellant sub 1] en [appellante sub 2],
echtelieden, in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [TH],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vereniging voor voortgezet onderwijs op reformatorische grondslag,
statutair zetelend te Amersfoort,
geïntimeerde,
procureur: mr. H.W.E. Vermeer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2006, in kort geding gewezen tussen appellanten (hierna: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna te noemen: de Vereniging) als gedaagde. Dat vonnis is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 28 augustus 2006 aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Vereniging voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van [appellanten] zal toewijzen met veroordeling van de Vereniging in de integrale kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Vereniging de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna arrest is bepaald.
3.1 Nu geen grieven of bezwaren zijn aangevoerd tegen de vaststelling van de in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 genoemde feiten, gaat ook het hof van die feiten uit. De vaststaande feiten komen, voor zover thans van belang, op het volgende neer.
3.2 De Vereniging verzorgt in het door haar bestuurde opleidingscentrum, het Hoornbeeck College, in Amersfoort (met nevenvestigingen in onder meer Rotterdam) opleidingen voor middelbaar beroepsonderwijs. [TH] (hierna: [Th]), geboren op 26 juni 1990, wenst de opleiding voor onderwijsassistent te volgen aan het Hoornbeeck College in Amersfoort. Eerder heeft hij onderwijs gevolgd op de reformatorische basisschool Johannes Calvijn te Veenendaal en op het Ichthus College, eveneens te Veenendaal.
3.3 De statuten van de Vereniging vermelden onder meer (artikel 2) dat Gods Woord, zoals dit wordt beleden in de Drie Formulieren van Enigheid, zoals deze zijn vastgesteld in de Nationale Synode gehouden te Dordrecht in de jaren 1618/1619, met handhaving van de Statenvertaling, de grondslag van de Vereniging is. Artikel 3 van de statuten vermeldt dat de Vereniging onvoorwaardelijk en geheel de Heilige Schrift als het onfeilbaar Woord van God onderschrijft, alsmede de daarop gegronde Drie Formulieren van Enigheid, dat zij handhaaft het gebruik van de Statenvertaling als de getrouwe overzetting van de Heilige Schrift uit de oorspronkelijke talen, zoals deze tot stand gekomen is volgens het besluit van de in artikel 2 genoemde synode. Voorts is bepaald (artikel 4a) dat de Vereniging zich (onder andere) ten doel stelt het verstrekken van beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web), overeenkomstig de in artikel 2 genoemde grondslag. De identiteit van het Hoornbeeck College is nader uitgewerkt in een door de ouders en de student te ondertekenen identiteitsverklaring (productie 1 [appellanten] in eerste aanleg). Die identiteitsverklaring maakt vervolgens deel uit van de te sluiten onderwijsovereenkomst. Naast vermelding van de statutaire grondslag en het doel van de school, bevat de identiteitsverklaring de vermelding dat in principe worden toegelaten de kinderen van ouders die belijdend en kerkelijk meelevend lid zijn van één van de genoemde kerkverbanden, waaronder de Hervormde Gemeenten op gereformeerde grondslag (PKN). [appellanten] zijn belijdend lid van dit kerkverband. [Th] is dooplid van de PKN. Voorts vermeldt de identiteitsverklaring dat elke toelating wordt geacht te geschieden onder de voorwaarde dat de student en zijn ouders of verzorgers achter de doelstellingen en de identiteit van de school staan. Daarnaast vermeldt de identiteitsverklaring dat het voorgaande betekent dat een levensbeschouwelijk gedrag wordt voorgestaan en in het onderwijs aan de studenten overgedragen, dat onder meer de volgende kenmerken heeft:
a. op zondag worden - voor zover mogelijk – de beide kerkdiensten bijgewoond; deze dag wordt ook voor het overige op betamelijke wijze en overeenkomstig Zondag 38 van de Heidelbergse Catechismus ingevuld;
b. kleding, haardracht en overige persoonlijke uitingen en gedragingen zijn zodanig, dat het bijbelse onderscheid tussen man en vrouw wordt bewaard en tot uitdrukking gebracht;
c. moderne lectuur, muziekuitingen en massamedia worden kritisch beoordeeld en zo nodig afgewezen; het gebruik van televisie en open internet in de gezinnen wordt veroordeeld vanwege het Godonterend en mensverwoestend karakter van veel programma’s en sites;
d. bijbelse gezagsverhoudingen zijn de basis voor de menselijke samenleving. Uit dien hoofde worden medezeggenschapsregelingen, zoals onder meer bedoeld in de Wet Medezeggenschap Onderwijs 1992, afgewezen. Dat staat geenszins overlegvormen met een adviserend karakter ten aanzien van het te voeren beleid in de weg; besluitvorming heeft echter plaats daar, waar het gezag op bijbelse gronden berust;
e. evangelisch georiënteerde theorieën, bijeenkomsten en uitingen, waarbij persoonlijke bekering als zijnde een eenzijdige daad Gods wordt miskend, worden als zielsmisleidend aangemerkt en afgewezen;
f. bijbelse normen en waarden zijn bepalend voor het functioneren in de samenleving, onder meer in intermenselijke relaties, samenlevingsvormen en ethische opvattingen.
3.4 In het aan [appellanten] toegezonden vertrouwelijk vragenformulier zijn onder meer de volgende vragen – en daarop door [appellanten] gegeven antwoorden - vermeld:
‘Kerkelijke gemeente
(….)
- Welke bijbelvertaling gebruikt u thuis? (antwoord [appellanten]: ‘Div. vertalingen & verklaringen. De SV is hierbij leidend’.)
(….)
Media
In de identiteitsverklaring vindt u in de slotalinea onze opvatting over lectuur, muziek en massamedia als volgt verwoord: “moderne lectuur, muziekuitingen en massamedia worden kritisch beoordeeld en zo nodig afgewezen; het gebruik van televisie en open internet in de gezinnen wordt veroordeeld vanwege het Godonterend en mensverwoestend karakter van veel programma’s en sites”.
- Heeft u in uw gezin televisie? ja/nee ([appellanten]: ‘nee’ doorgehaald)
- Heeft u thuis een internetaansluiting? ja/nee ([appellanten]: ‘nee’ doorgehaald)
- Zo ja, is dat een open of gefilterde aansluiting? open/gefilterd ([appellanten]: ‘gefilterd’ doorgehaald)
- Wilt u motiveren waarom de verwoorde opvatting al of niet aansluit bij de wijze waarop u er in uw gezin mee omgaat? (antwoord [appellanten]: ‘De eerste stelling onderschrijven wij. Ons zeer beperkte gebruik komt uit deze stelling voort’.)
Levensstijl
Niet alleen de geloofsleer, maar ook de levensstijl maakt een wezenlijk onderdeel uit van de identiteit van onze school. In de identiteitsverklaring is dit als volgt onder woorden gebracht: ‘kleding, haardracht en overige persoonlijke uitingen en gedragingen zijn zodanig, dat het bijbelse onderscheid tussen man en vrouw wordt bewaard en tot uitdrukking gebracht’.
- Hoe denkt u over de regels die de school stelt ten aanzien van kleding en haardracht voor jongens en meisjes?
o ik sta erachter
o ik denk er wat anders over, maar zal ze zeker respecteren
o ik denk er anders over en heb er wat moeite mee
([appellanten]: ‘ik denk er wat anders over, maar zal ze zeker respecteren’ aangekruist)
Medezeggenschapsraad
Het bestuur hecht veel waarde aan een grote betrokkenheid van personeel, ouders en in bepaald opzicht ook van studenten bij de gang van zaken rondom de school. Toch heeft de school op grond van principiële bezwaren ontheffing gekregen van de instelling van een medezeggenschapsraad. Volgens de voorschriften zou de medezeggenschapsraad moeten bestaan uit personeelsleden, ouders en studenten en instemmingsrecht krijgen in besluitvorming die door het bevoegd gezag dient te worden genomen.
- Kunt u zich in het standpunt van het bestuur vinden? ja/nee ([appellanten]: ‘ja’ doorgehaald en geantwoord: ‘wij respecteren uw standpunt maar achten dit haaks staand op de trits kerk-gezin-school’)
(….)’
3.5 [appellanten] zijn naar aanleiding van het door hen ingevulde vragenformulier door de toelatingscommissie van het Hoornbeeck College uitgenodigd voor een gesprek op 13 maart 2006. Vervolgens heeft de toelatingscommissie bij brief van 14 maart 2006 aan [appellanten] geschreven dat besloten is [Th] niet als student toe te laten, en dat de toelatingscommissie van mening is dat de opvattingen van [appellanten] en die van bestuur en school ‘over een aantal onderwerpen die van wezenlijk belang worden geacht voor de identiteit van de school, te ver uiteenlopen’. [appellanten] hebben bij brief van 21 maart 2006 de beroepscommissie om herziening van dit besluit verzocht. Naar aanleiding daarvan zijn [appellanten] door de secretaris van de beroepscommissie uitgenodigd voor een gesprek op 6 april 2006, waarna het bestuur van de Vereniging bij brief van 10 april 2006 heeft geschreven dat het geen aanleiding ziet de beslissing van de toelatingscommissie te herzien ‘daar het met de beroepscommissie gevoerde gesprek de genoemde divergentie heeft bevestigd’. Ook een daarop volgend (tweede) verzoek om de afwijzing van het toelatingsverzoek van [Th] in heroverweging te nemen heeft niet tot een andere beslissing geleid.
3.6 Stellende dat zij voldoen aan alle formele vereisten voor toelating van hun zoon [Th] tot het Hoornbeeck College en dat de weigering van het Hoornbeeck College om [Th] als student toe te laten in strijd is met de maatstaven van het Maimonides-arrest en met de Algemene wet gelijke behandeling – en derhalve onrechtmatig is – hebben [appellanten] in eerste aanleg gevorderd dat de Vereniging op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt bevolen [Th] als leerling toe te laten.
3.7 Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld, kort samengevat, dat, nu [appellanten] op een aantal punten niet voldoen aan de religieuze toelatingsnorm zoals het Hoornbeeck College deze heeft uitgelegd in de identiteitsverklaring, niet gezegd kan worden dat het bestuur van de Vereniging de beslissing om [Th] niet als leerling toe te laten in redelijkheid niet heeft kunnen nemen, en heeft zij de vorderingen afgewezen.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In de brief van de toelatingscommissie van 14 maart 2006, noch in de brief van het bestuur van de Vereniging van 10 april 2006 wordt concreet inzichtelijk gemaakt waarop het verzoek van [appellanten] om [Th] als student tot het Hoornbeeck College toe te laten nu precies strandt, behoudens de algemene vaststelling dat de opvattingen van [appellanten] en van bestuur en school ‘over een aantal onderwerpen die van wezenlijk belang worden geacht voor de identiteit van de school, te ver uiteenlopen’. Bij brief van hun advocaat van 22 juni 2006 hebben [appellanten] het algemeen bestuur van de Vereniging gevraagd het besluit te herzien. Blijkens de pleitnotities van de advocaat van [appellanten] heeft de advocaat van de Vereniging daarop bij brief van 4 juli 2006 – die overigens niet in het geding is gebracht – geantwoord dat de levensbeschouwelijke overtuiging van [appellanten] niet ten volle overeenstemt met de doelstelling van de school, en dat in dat verband het volgende naar voren is gebracht:
a) het bezit van TV en open internet;
b) de visie van [appellanten] op medezeggenschap;
c) het gebruik van bepaalde bijbelvertalingen;
d) levensstijl (bezwaren tegen het dragen van een lange broek door meisjes);
Dat deze weergave van de brief van 4 juli 2006 van de advocaat van de Vereniging juist is en dat de onder a tot en met d genoemde punten daaruit de concrete bezwaren van de Vereniging bevatten op grond waarvan zij heeft geconcludeerd dat haar opvattingen en die van [appellanten] ‘over een aantal onderwerpen die van wezenlijk belang worden geacht voor de identiteit van de school, te ver uiteen lopen’, is ook in appel door de Vereniging niet bestreden, zodat ook het hof bij zijn beoordeling van deze vier bezwaren zal uitgaan. Deze vier concrete bezwaren sluiten bovendien aan bij de vragen in het inlichtingenformulier en de daarop door [appellanten] gegeven antwoorden, en ook bij de verslagen van de gesprekken met de toelatingscommissie en de beroepencommissie van 13 maart 2006 respectievelijk 6 april 2006 (producties 4 en 5 van de zijde van [appellanten] in eerste aanleg). Voor zover de Vereniging stelt dat de afwijzing (ook) op ‘theologische verschillen die in de gesprekken naar voren kwamen’ is gegrond, ontbreekt aan die stelling een voldoende onderbouwing, nu niet is aangegeven welke theologische stellingen [appellanten] volgens de Vereniging hadden moeten onderschrijven.
4.2 [appellanten] hebben het in de rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis besloten liggende oordeel van de voorzieningenrechter als rechtens juist erkend. Daaruit volgt dat – mede gelet op HR 22 januari 1988, NJ 1988, 891 - ook in hoger beroep tot uitgangspunt dient te worden genomen (a) dat het in artikel 23 Grondwet aan het bijzonder onderwijs gewaarborgde beginsel van ‘vrijheid van richting’, mede gelet op artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM, in beginsel prevaleert boven de eveneens aan artikel 23 Grondwet ten grondslag liggende ‘vrijheid van schoolkeuze’ van degene die onderwijs wenst te ontvangen, en (b) dat een weigering een student toe te laten in overeenstemming dient te zijn met een vast toelatingsbeleid van de school, dat steunt op haar uitleg van in haar statuten neergelegde toelatingsnormen van religieuze aard die ertoe strekken de religieuze identiteit van de school te handhaven. In verband met dat laatste past de rechter overigens terughoudendheid bij de beoordeling van de vraag of een leerling beantwoordt aan de religieuze grondslag van een school.
4.3 Een en ander brengt mee dat de in beginsel aan het bestuur van de bijzondere school toekomende vrijheid leerlingen te weigeren op grond van de (religieuze) richting van de school zijn beperking vindt in de verplichting om zich consistent aan haar eigen, vaste, (beleids)regels omtrent toelating te houden en deze stelselmatig toe te passen. Die opvatting ligt ook besloten in artikel 7 lid 2 van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), waarin is bepaald dat de in artikel 7 lid 1 onder c AWGB vervatte hoofdregel (verbod om onderscheid te maken) onverlet laat de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om bij toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag. Indien een bijzondere school zich bij de toelating en deelname aan het onderwijs niet consequent houdt aan haar eigen, vaste, op religieuze gronden berustende regels dreigt het gevaar van willekeur en zal moeilijk volgehouden kunnen worden dat op een geloofwaardige manier invulling wordt gegeven aan de verwezenlijking van de eigen religieuze grondslag.
4.4 Tegen deze achtergrond zal het hof eerst de derde grief behandelen, die zich richt tegen de rov. 4.6 en 4.11 van het bestreden vonnis, en waarin wordt betoogd dat sprake is van een willekeurig toelatingsbeleid als gevolg waarvan de Vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen [Th] als student te weigeren.
4.5 In het midden kan blijven of de Vereniging haar weigering om [Th] als student tot het Hoornbeeck College toe te laten ‘volstrekt onvoldoende heeft gemotiveerd’ en reeds op die grond onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld, nu de Vereniging de argumenten voor de afwijzing van [Th], zoals onder 4.1 vastgesteld, uiteindelijk wel heeft gegeven. De Vereniging stelt zich op het standpunt dat, gelet op de inhoud van de identiteitsverklaring en de door [appellanten] gegeven antwoorden op de in het inlichtingenformulier gestelde vragen, [appellanten] niet voldoen aan de uitleg die zij geeft aan de onder b, c en d van de in de identiteitsverklaring (zie hiervoor onder 3.3) genoemde kenmerken van levensbeschouwelijk gedrag, omdat de dochter van [appellanten] wel eens een broek draagt (kenmerk b), de familie beschikt over een televisie en open internet (kenmerk c) en bepaalde bijbelvertalingen gebruikt en een afwijkende visie op medezeggenschap heeft (kenmerk d). Het hof zal de genoemde bezwaren hierna afzonderlijk bespreken.
het gebruik van bepaalde bijbelvertalingen
4.6 Op de vraag welke bijbelvertaling thuis wordt gebruikt hebben [appellanten] geantwoord dat zij diverse vertalingen en verklaringen gebruiken en dat de ‘SV’ (gedoeld wordt op de Statenvertaling) hierbij leidend is. Het voorgeschreven gebruik van de Statenvertaling vindt zijn grond in de in de identiteitsverklaring aangehaalde artikelen 2 en 3 van de statuten - als grondslag en doel - van de Vereniging. In zoverre voldoen [appellanten] dan ook aan het in de identiteitsverklaring vereiste kenmerk van levensbeschouwelijk gedrag, terwijl omtrent het gebruik van ‘vertalingen en verklaringen’ in de identiteitsverklaring niets is bepaald zodat voorshands zonder nadere redengeving - die niet wordt gegeven – niet valt in te zien dat dit in redelijkheid aan [appellanten] kan worden tegengeworpen.
4.7 In de identiteitsverklaring wordt open internet in de gezinnen veroordeeld. Blijkens het door [appellanten] ingevulde inlichtingenformulier beschikten zij over een open internetverbinding, maar door [appellanten] is gesteld (pleitnotities onder 4, laatste alinea) - en door de Vereniging ook in appel niet bestreden - dat zij hun internetverbinding inmiddels van een Solcon-filter hebben voorzien, zodat zij in zoverre inmiddels dus handelen in overeenstemming met de visie van de Vereniging ten aanzien van een internetaansluiting.
televisie, levensstijl (het dragen van een lange broek door meisjes) en de visie van [appellanten] op medezeggenschap
4.8 Met betrekking tot de bezwaren van het bezit van een televisie, het dragen van een lange broek door meisjes en de visie op medezeggenschap wordt als volgt geoordeeld. In de identiteitsverklaring wordt het gebruik van televisie veroordeeld, is bepaald dat kleding, haardracht en overige persoonlijke uitingen zodanig zijn, dat het bijbelse onderscheid tussen man en vrouw wordt bewaard en tot uitdrukking gebracht en is voorts bepaald dat bijbelse gezagsverhoudingen de basis zijn voor de menselijke samenleving op grond waarvan medezeggenschapsregelingen worden afgewezen. Niet in geschil is dat [appellanten] een televisie hebben, dat hun dochter wel eens een lange broek draagt en dat zij de opvatting van de Vereniging over medezeggenschap respecteren maar haaks vinden staan ‘op de trits kerk-gezin-school’. [appellanten] hebben in dat verband uitgelegd zelf goede ervaringen met medezeggenschap te hebben. In zoverre wordt door [appellanten] dan ook niet voldaan aan de door de Vereniging op de grondslag van haar statuten en identiteitsverklaring voorgestane uitleg van kenmerken voor levensbeschouwelijk gedrag.
4.9 [appellanten] hebben er in de memorie van grieven echter op gewezen dat sprake is van een willekeurig toelatingsbeleid, zowel waar het betreft het gebruik van televisie als met betrekking tot het dragen van een lange broek door meisjes en het hebben van een afwijkende visie op medezeggenschap. Wat betreft medezeggenschap hebben [appellanten] hun stelling met enkele concrete voorbeelden gestaafd (memorie van grieven sub 29). Zij hebben er allereerst op gewezen dat de heer [A.] te [woonplaats] in 1992/1993 voorzitter was van de medezeggenschapsraad van het Ichthus College in Veenendaal, dat zijn visie op medezeggenschap aanvankelijk verhinderde dat zijn kinderen werden toegelaten op het Hoornbeeck College en het Van Lodestein College, maar dat door bemiddeling van een predikant de kinderen alsnog tot het Hoornbeeck College zijn toegelaten. Verder is gewezen op de heer [B.], die in het jaar 2001/2002 voorzitter was van de medezeggenschapsraad van het Ichthus College, en van wie de beide zonen desondanks onderwijs hebben gevolgd op het Hoornbeeck College. Voorts is gewezen op het feit dat één kind van mevrouw [C.] uit [woonplaats] onderwijs heeft gevolgd op het Hoornbeeck College, hoewel zijzelf lid was van de medezeggenschapsraad van het Ichthus College, en dat hetzelfde geldt voor mevrouw [D.] uit [woonplaats] en mevrouw [E.] uit [woonplaats] die lid was van de medezeggenschapsraad van een Protestants Christelijke school in Veenendaal.
4.10 Wat betreft het gebruik van televisie en het dragen van een lange broek door meisjes zijn, ter onderbouwing van de stelling dat het toelatingsbeleid van de Vereniging willekeurig is, onder meer overgelegd een e-mail bericht van [F.] van 26 september 2006. Over het dragen van een broek schrijft zij, voor zover van belang:
“Tijdens het gesprek (op Hoornbeeck te Rotterdam in mei 1999) is er inderdaad gesproken over de lange broek. Maar nadat ik aangaf er totaal geen problemen mee te hebben om op school altijd een rok te dragen was dit geen enkele probleem. Zij gaven zelf aan dat ik eventueel in broek kon reizen en dan beneden in de berging, waar een speciale kleedruimte was, mij kon omkleden.”
en over televisie:
“Verder is er gevraagd of dat we lid waren van de eo. Wij hebben toen aangegeven dat we dat waren en dat wij ook een televisie thuis hadden. Hier hebben we toen een poos over doorgepraat over hoe vaak we keken & welke programma’s etc.”
Verder is overgelegd een e-mail van [G.] van 5 oktober 2006. Hij schrijft over televisiegebruik:
“Wat de media betreft hebben we aangegeven dat er minimaal van de tv gebruik gemaakt wordt (…).”
en over het dragen van een broek door zijn dochter [H.]:
“(….) [H.] denkt dat er wel gesproken is over de lange broek. Er werd haar gevraagd dit op school niet te doen.”
Voorts is overgelegd een e-mail van [I.] van 25 september 2006. Zij schrijft op het Hoornbeeck College te hebben gezeten van 1997-2000, en schrijft over het dragen van en broek en het hebben van televisie het volgende:
“In de tijd dat ik op school zat zaten er vrij veel meisjes op school die broeken droegen en zich dan op school gingen omkleden in een speciale ruimte die daarvoor bestemd was. Dat wij thuis tv hadden was beslist geen uitzondering. Ook in de tijd dat mijn zusje op school zat was dat nog zo.”
4.11 De Vereniging heeft de onder 4.9 en 4.10 weergegeven, door [appellanten] ter onderbouwing gestelde, concrete feiten niet (gemotiveerd) weersproken. Zij heeft er mee volstaan op te merken dat ‘zonodig onderzocht moet worden of de gestelde feiten correct zijn, maar ook of deze feiten inderdaad op het vragenformulier of tijdens een gesprek naar voren zijn gekomen en vervolgens om welke reden de toelatingscommissie of beroepscommissie desondanks tot het oordeel is gekomen, dat er voldoende aanleiding was om aan te nemen dat de identiteit van harte werd onderschreven en de totaal-indruk zodanig was, dat er voldoende aansluiting was om op basis van de identiteit gezamenlijk met de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen’. Gelet op het concrete karakter van de door [appellanten] gegeven onderbouwing had het echter op de weg van de Vereniging gelegen de juistheid van de gestelde feiten voldoende concreet en gemotiveerd te weerspreken. Zonder nadere onderbouwing - die niet wordt gegeven - valt niet in te zien dat de Vereniging de gestelde feiten niet zou kunnen verifiëren en de personen om wie het gaat niet zou kunnen achterhalen.
4.12 Het hof is van oordeel dat uit de onderbouwde - en door de Vereniging niet (gemotiveerd) weersproken - stellingen van [appellanten] binnen het beperkte kader van een kort geding als het onderhavige voorshands genoegzaam aannemelijk is geworden dat het door de Vereniging gevoerde toelatingsbeleid niet consistent is. De door [appellanten] aan de hand van bescheiden ondersteunde stellingname duidt er immers op dat de Vereniging haar, op religieuze gronden berustende, toelatingsbeleid, niet consequent toepast door [Th] als student te weigeren omdat zijn zusje thuis wel eens een broek draagt en zijn ouders thuis televisie hebben en zij een afwijkende visie over medezeggenschap hebben, terwijl andere studenten in het verleden zijn toegelaten ondanks het feit dat hun ouders een andere visie over medezeggenschap hadden en/of sprake was van het dragen van een broek door een studente of haar zus terwijl ook de aanwezigheid van televisie in voorkomende gevallen geen breekpunt is gebleken. Die gang van zaken moet, nu door de Vereniging ook niets concreets is aangevoerd waaruit volgt dat toelating of handhaving op de school van die studenten niettemin strookt met het eigen, vaste, toelatingsbeleid of anderszins gerechtvaardigd is geweest, in strijd worden geacht met artikel 7 lid 2 AWGB. Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat de Vereniging in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [Th] als student van het Hoornbeeck College te weigeren en moet het besluit daartoe jegens [appellanten] voorshands als onrechtmatig worden aangemerkt. Het verweer van de Vereniging dat van het bestuur niet kan worden verlangd dat zij een eigen onderzoek start naar de vraag of hetgeen de ouders op een vragenformulier invullen of tijdens een gesprek aangeven altijd geheel juist is en evenmin dat zij na toelating onderzoekt of de ouders en leerlingen zich inderdaad (buiten de instelling) geheel overeenkomstig de toelatingseisen gedragen, kan haar niet baten. Nog daargelaten of zich die situatie in de door [appellanten] genoemde gevallen voordoet (de Vereniging heeft dat niet nagetrokken) valt, indien de Vereniging overeenkomstig haar statuten en identiteitsverklaring een vast, op religieuze gronden gebaseerd, toelatingsbeleid voert, niet in te zien dat van haar niet zou mogen worden verwacht dat zij dat beleid ook na de toelating zo veel mogelijk consequent handhaaft, gelet op de grote waarde die zij naar eigen zeggen aan dit beleid toekent. Ook de stelling dat de Vereniging uiteindelijk beslist op basis van een ‘totaal-indruk gebaseerd op de door de ouders aangereikte gegevens’ leidt niet tot een ander oordeel, nu de Vereniging wel stelt dat zijn geen ‘punten-systeem’ hanteert maar zij niet aangeeft hoe die ‘totaal indruk’ – afgezien van voornoemde besproken en verworpen gronden – is samengesteld. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt – kan ook immers dit beroep op een ‘totaal-indruk’ geen voldoende steun bieden voor de stelling dat de Vereniging voldoende grond had de toelating van [Th] te weigeren.
4.13 Uit het voorgaande volgt dat de derde grief slaagt. De beide andere grieven behoeven geen bespreking meer.
4.14 Het bewijsaanbod van de Vereniging wordt gepasseerd, reeds omdat in een procedure in kort geding als de onderhavige, geen ruimte is voor bewijslevering.
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het gevorderde bevel zal alsnog worden toegewezen. Door [appellanten] is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij er een (spoedeisend) belang bij hebben dat hun zoon alsnog wordt toegelaten tot het Hoornbeeck College, nu zij van oordeel zijn dat de grondslag van de (huidige) opleiding op het (ROC) A12 te Ede onvoldoende aansluit bij de PABO opleiding op het reformatorisch Driestar College in Gouda die hun zoon in de toekomst zou willen volgen en zijn latere werkkring die hem voor ogen staat. De gevorderde dwangsommen zullen worden gemaximeerd tot een bedrag van € 50.000,--. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Vereniging worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties.
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2006
beveelt de Vereniging om binnen tweemaal vierentwintig uur na betekening van dit arrest [TH] toe te laten als leerling op het Hoornbeeck College en hem aldaar ongestoord onderwijs te laten volgen en wel op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de Vereniging in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen, zulks tot een maximum van € 50.000,--;
veroordeelt de Vereniging in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,-- voor salaris van de procureur en op € 332,87,-- voor verschotten en wat betreft het hoger beroep begroot op € 894,-- voor salaris van de procureur en op € 380,87 voor verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2007.
Bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer is dit arrest getekend door mr. Van der Pol