GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellante],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. A. Ontas,
de naamloze vennootschap FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 2 maart 2006 is appellante, [appellante], in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 6 december 2005, onder kenmerk 690725 CV EXPL 05-12928 gewezen tussen haar als eiseres en geïntimeerde, Fortis, als gedaagde.
Tegen Fortis is verstek verleend.
[Appellante] heeft bij memorie vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig is beëindigd, Fortis zal veroordelen tot voldoening van het achterstallige salaris, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging en haar zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Tenslotte heeft [appellante] arrest gevraagd.
2. Feiten en de behandeling van grief I
2.1 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis 1.1 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van deze vaststellingen bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2.2 Grief I behelst de klacht dat de kantonrechter nog een aantal andere feiten had behoren vast te stellen. De grief faalt omdat het de kantonrechter vrij stond slechts die feiten vast te stellen die hij nodig oordeelde om tot zijn beslissing te komen.
3.1 Fortis heeft [appellante], die sinds 3 oktober 2000 bij haar in dienst was, laatstelijk als administratief medewerkster acceptatie consumptief krediet, bij brief van 24 december 2004 op staande voet ontslagen wegens het zonder de toestemming van Fortis voor gemiddeld 20 uur per week verrichten van betaalde nevenwerkzaamheden. [Appellante] acht dit ontslag nietig en vordert in dit geding nietigverklaring van het ontslag en doorbetaling van haar salaris c.a. tot 1 december 2005, de datum met ingang waarvan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen “voor zover vereist” heeft ontbonden. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig geoordeeld en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.2 Grief II richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] de feiten die Fortis in haar ontslagbrief van 24 december 2004 heeft aangevoerd niet genoegzaam heeft kunnen weerleggen, noch in een zodanig ander daglicht heeft kunnen stellen dat moet worden geoordeeld dat die feiten [appellante] niet of in geringere mate kunnen worden aangerekend.
3.3 Volgens [appellante] is het onjuist dat zij, zoals de ontslagbrief vermeldt, in het gesprek met Fortis over haar nevenactiviteiten op 22 december 2004 zou hebben gezegd dat zij gemiddeld gedurende tien uur per week nevenactiviteiten zou verrichten. Wat hiervan ook zij - nu Fortis blijkens de inhoud van de ontslagbrief het ontslag niet (mede) erop heeft gebaseerd dat [appellante] in het gesprek van 22 december 2004 onwaarheid zou hebben gesproken, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze kwestie voor de beoordeling van het ontslag van belang zou zijn.
3.5 Voorts meent [appellante] dat in de ontslagbrief ten onrechte is vermeld dat zij in het verleden opener over haar bijbanen was geweest. Nu [appellante] niet heeft betwist dat zij in het verleden ook bijbanen heeft gehad, betoogt zij met dit onderdeel van de grief in feite dat zij in het verleden ook haar nevenactiviteiten voor Fortis heeft verzwegen. Of dit juist is kan in het midden blijven, omdat ook voor deze omstandigheid geldt dat niet blijkt dat Fortis het ontslag erop heeft gebaseerd.
3.6 Ten slotte heeft [appellante] aangevoerd dat de stelling in de brief dat zij de gehele dag bij Fortis als ziekgemeld stond, terwijl zij ’s avonds bij haar tweede werkgever aan het werk was, “geen hout snijdt”. Zij wijst in dit verband erop dat zij steeds voor 50% arbeidsgeschikt is geweest. Deze onderbouwing van de betwisting acht het hof, mede gezien het late stadium van de procedure waarin die betwisting voor het eerst heeft plaatsgevonden, te vaag, tegenover de gedetailleerde stelling van Fortis in de brief dat een dergelijke situatie zich “in een enkel geval” heeft voorgedaan. Ook in zoverre faalt grief II derhalve.
3.7 De vraag of [appellante] de feiten in de ontslagbrief in een ander licht heeft weten te plaatsen komt hierna aan de orde bij de behandeling van de overige grieven.
3.8 De grieven III en IV strekken gezamenlijk ten betoge dat, mede gezien de persoonlijke omstandigheden van [appellante], de lengte van haar dienstverband en de wijze waarop zij haar werk altijd heeft verricht, de door Fortis aan [appellante] verweten gedragingen het ontslag op staande voet niet rechtvaardigen.
3.9 Als reden voor het ontslag op staande voet heeft Fortis in de brief van 24 december 2004 vermeld: “Het feit dat u beperkingen had om volledig ingezet te worden, maar vervolgens wel bij een andere partij aan het werk bent gegaan om daar extra inkomen te genereren, rekenen wij u zeer zwaar aan. Dit, gecombineerd met de hoge mate van integriteit en vertrouwelijkheid die uw functie als medewerker Beheer en Contractadministratie Consumptief Krediet met zich meebrengt, geeft een risico dat wij niet kunnen en willen nemen”.
3.10 Uit voormeld citaat blijkt dat voor Fortis de vertrouwensbreuk doorslaggevend is geweest. Zij heeft niet, zoals [appellante] ten onrechte betoogt, het ontslag gebaseerd op het enkele feit van het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder toestemming. De bijkomende omstandigheid is dat [appellante] in de periode dat zij als gevolg van privé-omstandigheden ziek was gemeld, wel is begonnen met het uitoefenen van een betaalde bijbaan voor een aanzienlijk aantal uren per week. Dat zij onder deze omstandigheden die bijbaan heeft verzwegen, terwijl zij in verband met haar ziekmelding wel met functionarissen van het bedrijf over allerlei privé-aangelegenheden heeft gesproken, valt [appellante] zwaar aan te rekenen. Aldus heeft zij Fortis de kans ontnomen te bezien of de grote werkkracht die zij ondanks haar ziekmelding nog bleek te bezitten, niet op de een of andere wijze dienstbaar gemaakt kon worden aan de onderneming van haar vaste werkgeefster, die immers het salaris gedurende de ziekte moest doorbetalen. Dat het vertrouwen van Fortis in haar werkneemster [appellante] hierdoor ernstig is geschokt, acht het hof alleszins begrijpelijk. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals [appellante] heeft betoogd, haar integriteit in de voorafgaande periode bij Fortis nimmer ter discussie heeft gestaan.
3.11 Gelet op de inhoud van het hiervoor geformuleerde verwijt is slechts van zeer ondergeschikt belang dat de bijbaan werd uitgeoefend op uren waarop [appellante] voor Fortis toch al geen werkzaamheden hoefde te verrichten, dat het ging om andersoortige werkzaamheden, die [appellante], naar zij stelt, als minder belastend ervoer, en dat haar arbeidsongeschiktheid mede zou zijn bepaald door het onbegrip van haar vaste collega’s.
3.12 [Appellante] heeft aangevoerd dat haar nevenwerkzaamheden haar functioneren nimmer nadelig hebben beïnvloed. Dat is echter, tegen de achtergrond van de duur van de arbeidsongeschiktheid en de duur van de samenloop daarvan met de nevenactiviteiten, een bewering die door niets anders wordt ondersteund dan de mening van [appellante] zelf. Door haar verzwijgen heeft Fortis zich over die invloed nimmer een gefundeerd eigen oordeel kunnen vormen. Aan dit argument moet worden voorbij gegaan.
3.13 De psychische problemen die [appellante] zegt te hebben gehad als gevolg van haar medische onderzoeken en het overlijden van haar vriendin, die erop neerkomen dat zij van die gebeurtenissen zeer onder de indruk was, bieden geen redelijke verklaring voor haar stilzwijgen over haar substantiële bijbaan. Haar financiële problemen verklaren dat stilzwijgen wel, maar niet op een wijze die haar op enige wijze disculpeert.
3.14 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] van de vertrouwensbreuk tussen haar en Fortis een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Wederzijds vertrouwen is in elke arbeidsrelatie onontbeerlijk en zeker ook wanneer het, zoals hier, een functie betreft waarin met vertrouwelijke gegevens van klanten wordt gewerkt. De ernst van het aan [appellante] te maken verwijt brengt met zich dat, ook in het licht van de persoonlijke en financiële problemen van [appellante], de lengte van het dienstverband en de wijze waarop [appellante] haar functie in het verleden heeft uitgeoefend, van Fortis redelijkerwijze niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter heeft derhalve, terecht geoordeeld dat een dringende reden voor het ontslag aanwezig was.
3.15 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Fortis gevallen, op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, G.C. Makkink en A. Rutten-Roos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 maart 2007.