ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8350

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
597/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Hoogheemraadschap voor schade door wateroverlast op landbouwpercelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht voor schade die [A] heeft geleden door wateroverlast op zijn landbouwpercelen. [A] had in hoger beroep de rechtbankuitspraak van 24 november 2004 aangevochten, waarin de rechtbank had geoordeeld dat het Hoogheemraadschap niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De kern van het geschil betrof de vraag of het Hoogheemraadschap adequaat had gereageerd op de klachten van [A] over de hoge waterstand op zijn percelen, die in september 1998 door hevige regenval onder water stonden.

Het hof oordeelde dat het Hoogheemraadschap inderdaad tekort was geschoten in zijn zorgplicht. Het hof stelde vast dat [A] op 15 september 1998 herhaaldelijk contact had opgenomen met het Hoogheemraadschap over de wateroverlast, maar dat het Hoogheemraadschap pas drie dagen later, op 18 september 1998, actie had ondernomen. Het hof vond dat het Hoogheemraadschap onvoldoende had gereageerd op de klachten van [A] en had nagelaten om tijdig onderzoek te doen naar de situatie op de percelen van [A].

Het hof concludeerde dat het Hoogheemraadschap aansprakelijk was voor de schade die [A] had geleden als gevolg van de wateroverlast, en dat het Hoogheemraadschap de kosten van de procedure moest vergoeden. Het bestreden vonnis werd vernietigd en het hof veroordeelde het Hoogheemraadschap tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De kosten van de procedure werden begroot en het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[A],
wonend te [...], gemeente [...],
APPELLANT,
procureur: mr. A. van Hees
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT,
gevestigd te Hilversum,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. V.H. Affourtit.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [A] en het Hoogheemraadschap genoemd.
Bij dagvaarding van 23 februari 2005 is [A] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 24 november 2004, in deze zaak onder rolnummer H 03.0168 gewezen tussen hem als eiser en het Hoogheemraadschap als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [A] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft het Hoogheemraadschap de grieven bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Partijen hebben de zaak op 25 oktober 2006 doen bepleiten, [A] door mr. A.A. den Hollander, advocaat te Middelharnis, het Hoogheemraadschap door zijn procureur. Mr. Den Hollander heeft gepleit aan de hand van pleitnotities. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn door [A] nadere producties in het geding gebracht en zijn desgevraagd door of namens de partijen enige ophelderingen aan het hof verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.a tot en met 1.d een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Met grief I betwist het Hoogheemraadschap de vaststelling onder 1.c en 1.d. Blijkens de toelichting acht het Hoogheemraadschap de vaststelling niet onjuist maar onvolledig, op enkele punten. Op deze punten komt het hof, voor zover van belang, bij de beoordeling terug.
Omtrent de vaststelling van de feiten bestaat voor het overige geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak – voor zover in hoger beroep van belang – om de volgende (tussen partijen gestelde en niet dan wel onvoldoende weersproken en dus vaststaande) feiten en omstandigheden. [A] exploiteerde in 1998 twee percelen landbouwgrond (hierna ook: de percelen van [A]). Op het perceel gelegen naast zijn boerderij, 1,4 ha groot, teelde [A] pootaardappelen. Op het andere perceel, 14 ha groot, teelde hij consumptie-aardappelen. Beide percelen liggen in de [P] polder. Deze polder valt onder het beheergebied van het Hoogheemraadschap. In de periode 12 tot en met 15 september 1998 is in de polder veel regen gevallen (partijen verschillen over de precieze hoeveelheid, maar niet in geschil is dat het fors geregend heeft). Op 15 september 1998 constateerde [A] in de vroeg morgen dat op beide percelen water stond tussen de rijen aardappelen, waarna hij meermalen, voor het eerst op 15 september 1998, contact heeft opgenomen met [D], destijds districtshoofd bij het Hoogheemraadschap, en deze daarbij telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de hoge waterstand op zijn percelen en van het feit dat daardoor schade dreigde. [D] heeft op 18 september 1998, nadat op die dag gebleken was dat de “duiker bij [X]” verstopt was, loonbedrijf [L] opdracht gegeven het daar opgehoopte vuil te verwijderen. Binnen enkele uren nadat die opdracht (op 18 september 1998) was uitgevoerd, was de waterstand op de percelen van [A] weer nagenoeg op het normale peil. Een gedeelte van de aardappeloogst van [A] is mislukt.
4.2 De kern van het geschil vormt de vraag of het Hoogheemraadschap tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens [A] en uit dien hoofde aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor de daardoor ontstane schade van [A]. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord.
4.3 [A] heeft, kort gezegd, aangevoerd dat het Hoogheemraadschap jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld omdat het Hoogheemraadschap inadequaat heeft gereageerd op de klachten van [A] over de hoge waterstand op zijn percelen. Door het niet tijdig treffen van maatregelen door het Hoogheemraadschap hebben zijn beide percelen drie dagen onder water gestaan. Als gevolg daarvan heeft hij – [A] – schade geleden aan de aardappelen op zijn gronden. Voorts heeft [A] gesteld dat het Hoogheemraadschap tekortgeschoten is in zijn verplichting tot zodanig onderhoud dat de duiker bij [X] niet verstopt zou raken. Het Hoogheemraadschap heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.4 Bij het beantwoorden van de vraag of het Hoogheemraadschap onzorgvuldig heeft gehandeld, stelt het hof voorop dat het Hoogheemraadschap een zekere beleidsvrijheid toekomt bij de vervulling van de eraan opgedragen taken. Deze beleidsvrijheid gaat evenwel niet zo ver dat het Hoogheemraadschap beneden de zorg van een goed beheerder zou mogen blijven. Bij de beantwoording van voormelde vraag dienen in aanmerking te worden genomen de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij het beleid van het Hoogheemraadschap betrokken belangen en zijn financiële en personele middelen.
4.5 In dit verband stellen de grieven twee onderwerpen aan de orde:
a) de onderhoudsplicht van de hierboven genoemde duiker; en
b) het treffen van maatregelen door het Hoogheemraadschap naar aanleiding van de klachten van [A].
a) De onderhoudsplicht van de duiker
4.6 Met grief V en VI betoogt [A] dat de onderhoudsplicht van de watergang en de duiker bij [X] bij het Hoogheemraadschap rust. Hij verwijt het Hoogheemraadschap bovendien de watergang en de duiker onvoldoende te hebben schoongehouden. Het vuil heeft zich naar de mening van [A] vóór de duiker opgehoopt als gevolg waarvan de capaciteit van de duiker sterk was verminderd; de duiker kon daardoor onvoldoende water afvoeren. [A] heeft hiertoe in het bijzonder gewezen op foto 7 bij het (als productie bij de inleidende dagvaarding overgelegde) rapport, op welke foto – volgens hem – zowel de duiker als het daarvóór opgehoopte vuil duidelijk zichtbaar is. Het Hoogheemraadschap heeft daartegen verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de verstopping zich in de duiker heeft voorgedaan en dat niet het Hoogheemraadschap maar eigenaar [X] verantwoordelijk was voor het beheer van de duiker. Het was daarom aan [X] het opgehoopte vuil dat zich in de duiker bevond op te ruimen. Het Hoogheemraadschap heeft niet betwist dat op het Hoogheemraadschap de verplichting rust tot onderhoud van de watergang en meent aan deze verplichting te hebben voldaan door tweemaal per jaar, te weten in juli en november, het slootonderhoud te verzorgen.
Het hof acht de betwisting door het Hoogheemraadschap van de stelling van [A] dat het vuil zich vóór de duiker heeft opgehoopt en dat hierdoor de waterafvoercapaciteit van de duiker sterk was verminderd, tegenover het door [A] gestelde en in het bijzonder tegenover de hierboven genoemde foto waarop [A] zich beroept, onvoldoende onderbouwd. Zowel bij memorie van antwoord als bij pleidooi in hoger beroep heeft het Hoogheemraadschap nagelaten zijn betwisting met voldoende feiten te onderbouwen. Namens het Hoogheemraadschap heeft [D] bij laatstgenoemde gelegenheid desgevraagd verklaard dat hij op 18 september 1998 een peilverschil aan weerszijden van de duiker constateerde en “wel wat” vuil in de sloot vóór de duiker heeft zien liggen. Derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [A], nu die stelling in voldoende mate door de door [A] overgelegde foto van de duiker wordt ondersteund. Hieruit volgt dat de bij het Hoogheemraadschap in beheer en onderhoud zijnde en langs de percelen van [A] lopende watergang niet, althans onvoldoende, is schoongehouden, hetgeen de gevolgtrekking wettigt dat het Hoogheemraadschap de erop rustende verplichting tot onderhoud van de watergang niet, althans niet behoorlijk, is nagekomen, en aldus in strijd met zijn zorgplicht jegens [A] heeft gehandeld.
b) Het treffen van maatregelen door het Hoogheemraadschap
4.7 Met grief III betoogt [A] dat het Hoogheemraadschap niet adequaat heeft gereageerd op zijn klachten over het water op zijn percelen en dat bij een juiste, tijdige, reactie schade had kunnen worden voorkomen dan wel beperkt. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat het niet adequaat is opgetreden naar aanleiding van de klachten van [A] en meent dat het Hoogheemraadschap geen enkel verwijt treft. Door binnen drie dagen ten behoeve van de percelen van [A] actie te ondernemen heeft het Hoogheemraadschap, aldus zijn verweer, voldoende zorgvuldigheid betracht.
4.8 Naar het oordeel van het hof brengt de zorgplicht van het Hoogheemraadschap (onder meer) met zich dat, wanneer bij het Hoogheemraadschap een klacht binnenkomt over het waterpeil, het Hoogheemraadschap op de klacht, gegeven de omstandigheden van het geval, zo spoedig mogelijk dient te reageren door een onderzoek in te stellen en, zonodig, maatregelen te treffen.
4.9 Onbetwist is dat [A] het Hoogheemraadschap meermalen, voor het eerst op 15 september 1998, telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de hoge waterstand op zijn percelen en van het feit dat daardoor schade dreigde. Uit de erkenning door het Hoogheemraadschap dat een van zijn medewerkers voorafgaande aan de telefonische meldingen van [A], als hiervoor bedoeld, had geconstateerd dat de waterstand bij het (vóór één van beide percelen van [A] en de duiker bij [X] gelegen) gemaal Nieuwe Amstel zo hoog was dat het water over het keerschot terugliep in het (vóór dat keerschot gelegen) onderbemalingsgebied, blijkt dat het Hoogheemraadschap reeds op 15 september 1998 ervan op de hoogte was dat de waterstand in het gebied hoog was.
4.10 Van een hoogheemraadschap als Amstel, Gooi en Vecht mag worden verwacht dat het naar aanleiding van de constatering (van een medewerker) van het Hoogheemraadschap en de telefonische meldingen van [A] met spoed onderzoek zou doen naar de toestand van de percelen van [A]. Het Hoogheemraadschap heeft, terwijl het op 15 september 1998 op de hoogte was van de wateroverlast bij [A], pas drie dagen later onderzoek gedaan en – passende en op zichzelf zeer simpele en eenvoudige - maatregelen getroffen.
4.11 Ten verweer heeft het Hoogheemraadschap gesteld dat het in de bewuste periode in het beheergebied te kampen had met grote wateroverlast en dat het tevoren – vóór 15 september 1998 - reeds diverse maatregelen heeft getroffen om de tijdelijke peiloverschrijdingen in het beheergebied zo laag mogelijk te houden, zoals het aanbrengen van noodkeringen en kleidijkjes. Bij memorie van antwoord heeft het Hoogheemraadschap voorts gesteld dat er in de onderhavige periode van hoge waterstand veel probleemgevallen waren waarbij de aandacht allereerst uitging naar het stedelijk gebied en het laag gelegen gebied bij Baambrugge (tot welke gebieden de percelen van [A] niet behoren). Bij pleidooi heeft [D] namens het Hoogheemraadschap daaraan toegevoegd dat er veel ander werk te doen was in het beheergebied en dat er daarbij prioriteiten zijn gesteld.
4.12 Bovenbedoelde weren staan evenwel niet in de weg aan het aannemen van een aan het Hoogheemraadschap toerekenbaar tekortschieten in zijn zorgplicht jegens [A] zoals door laatstgenoemde gesteld. Het is immers aan het Hoogheemraadschap voldoende feiten te stellen om inzicht te geven in de concrete belangen die het Hoogheemraadschap tegen elkaar heeft afgewogen en waaruit kan worden opgemaakt dat het op zorgvuldige wijze de aan het Hoogheemraadschap opgedragen taken heeft volbracht. Het Hoogheemraadschap heeft nagelaten concreet op te geven waarom het op 15, 16 en 17 september 1998 geen onderzoek kon doen naar de toestand van de percelen van [A]. Ook bij pleidooi is door het Hoogheemraadschap geen voldoende nadere toelichting gegeven. Het Hoogheemraadschap heeft bij die gelegenheid erkend dat er slechts enkele klachten uit de [P] polder bij het Hoogheemraadschap waren binnengekomen. Daarom valt niet in te zien dat er een goede reden was op grond waarvan het Hoogheemraadschap niet eerder op de klachten van [A] heeft kunnen reageren. Het Hoogheemraadschap heeft derhalve onvoldoende blijk ervan gegeven zich de belangen van [A] te hebben aangetrokken en een juiste belangenafweging te hebben gemaakt.
4.13 Het in grief II verwoorde standpunt van [A] dat geen sprake is geweest van extreme regenval op 13 en 14 september 1998 en dat de rechtbank ten onrechte met deze omstandigheid rekening heeft gehouden, is in dit verband niet meer van belang. Wat er ook zij van dit standpunt, de onder 4.8 genoemde zorgplicht brengt met zich dat het Hoogheemraadschap met spoed adequaat diende te reageren op de klachten van [A] en te onderzoeken of maatregelen getroffen dienden te worden.
4.14 Het Hoogheemraadschap heeft bij memorie van antwoord nog aan de orde gesteld dat geen causaal verband bestaat tussen de verstopte duiker en de schade aan de gewassen van [A]. Het Hoogheemraadschap stelt zich op het standpunt dat de schade waarschijnlijk is veroorzaakt door gebrekkige drainage op de percelen van [A] in combinatie met de regenval. Dat standpunt vindt geen steun in de feiten. Tussen partijen staat vast dat na de verwijdering van het vuil vóór de duiker de waterstand op de percelen van [A] binnen enkele uren weer op het normale peil was. Aannemelijk is dat indien die verwijdering drie dagen eerder zou hebben plaatsgevonden, te weten op 15 september 1998, zulks op die dag eenzelfde effect zou hebben gehad als op 18 september 1998. Dat brengt met zich dat gezegd moet worden dat het Hoogheemraadschap onvoldoende feiten en argumenten heeft aangevoerd voor zijn standpunt dat de schade waarschijnlijk is veroorzaakt doordat de percelen gebrekkig waren gedraineerd. Overigens heeft het Hoogheemraadschap geen andere feiten of omstandigheden genoemd waardoor de mislukking van een gedeelte van de aardappeloogst van [A] kan zijn veroorzaakt. Het verweer van het Hoogheemraadschap kan dan ook geen doel treffen.
4.15 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, gelet op alle concrete omstandigheden van het geval, het Hoogheemraadschap in zijn zorgplicht jegens [A] is tekortgeschoten, zowel terzake van het onderhoud van de duiker, als terzake van het treffen van maatregelen naar aanleiding van de klachten van [A]. Het Hoogheemraadschap is dan aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade van [A].
4.16 Met betrekking tot de schade heeft [A] (als productie 4 bij de inleidende dagvaarding) in het geding gebracht een rapport van CED Nomex BV. Uit dat rapport blijkt dat de directe schade op fl. 102.178,48 (€ 46.366,57) inclusief BTW wordt gesteld. Het Hoogheemraadschap betwist de schadeberekening. Het stelt daartoe dat de schade niet is vastgesteld door een onafhankelijk expert en dat het enkel een indicatie betreft.
De omvang van de door [A] geleden schade kan het hof niet vaststellen bij gebreke van voldoende gegevens. De mogelijkheid dat [A] als gevolg van de tekortkoming van het Hoogheemraadschap schade heeft geleden, is evenwel voldoende aannemelijk geworden. Het hof zal het Hoogheemraadschap daarom veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.17 Nu de grieven III, V en VI om voormelde redenen gegrond zijn, behoeven de grieven I, II en IV, bij gebreke van voldoende belang, geen nadere bespreking meer.
In grief VII verwijt [A] het Hoogheemraadschap jarenlang te hebben getalmd met het treffen van voorzieningen voor een verantwoorde huishouding in het beheergebied. Tegenover de gemotiveerde betwisting heeft [A] nagelaten zijn standpunt naar aanleiding van dit verweer toe te lichten. De stelling wordt daarom bij gebreke van een nadere onderbouwing door het hof verworpen.
Aan grief VIII komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat zij geen inhoudelijke bespreking behoeft.
4.18 Uit het voorgaande volgt dat aan het bewijsaanbod van [A], voor zover betrokken op voldoende concrete stellingen, moet worden voorbijgegaan bij gebrek aan belang.
Voor het overige moeten de over en weer gedane bewijsaanbiedingen worden gepasseerd omdat zij niet zijn betrokken op voldoende concrete stellingen.
5. Slotsom
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
Opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen zoals hierna te doen,
waarbij het Hoogheemraadschap in de kosten van de procedure in beide instanties zal worden veroordeeld, omdat het overwegend in het ongelijk wordt gesteld.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis; en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt het Hoogheemraadschap tot vergoeding van de schade die [A] heeft geleden als gevolg van de begane onrechtmatige daad, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van de procedure in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [A] gevallen, in eerste aanleg (waaronder begrepen het voorlopige getuigenverhoor) op € 6.209,61 waarvan € 1.739,61 aan verschotten en € 4.470,- aan salaris procureur, en in hoger beroep op € 6.338,60 waarvan € 1.445,60 aan verschotten en € 4.893,- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.J. Chorus, W.H.F.M. Cortenraad en H.F.J. Joosten en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2007 door de rolraadsheer.