GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV VAKCENTRALE,
gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en CNV genoemd.
[Appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van dit hof op 14 september 2006, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 15 juni 2006, in deze zaak onder zaaknummer 469603 EJ VERZ 06-1702 gegeven tussen [appellante] als verweerster en CNV als verzoekster.
In het beroepschrift heeft [appellante] drie grieven geformuleerd en toegelicht. Het beroep strekt ertoe, kort gezegd, dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en alsnog (primair) het verzoek van CNV zal afwijzen, althans subsidiair aan [appellante] een ontbindingsvergoeding zal toekennen volgens de kantonrechtersformule met inachtneming van een factor C = 1,25.
Bij brief, ontvangen ter griffie van het hof op 24 oktober 2006, heeft [appellante] nadere stukken overgelegd.
Op 29 november 2006 is ter griffie van het hof per fax een verweerschrift van CNV ingekomen. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante], althans ongegrondverklaring van het beroep.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Bij die gelegenheid heeft mr. T.H.P. van den Kieboom, advocaat te Utrecht, aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen namens [appellante] het woord gevoerd. CNV heeft bij die gelegenheid haar standpunt nader doen toelichten door mr. A. Schellart, advocaat te Utrecht.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. [Appellante] is op 1 maart 2001 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) CNV als mediorjurist. Het bruto maandsalaris bedroeg laatstelijk € 2.387,40 voor 29 uur per week. In de zomer van 2003 is [appellante] met zwangerschapsverlof gegaan. Aansluitend aan dat verlof is [appellante] arbeidsongeschikt geraakt. Met de reïntegratie is eind 2004 een begin gemaakt.
3.2. Op 26 januari 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en haar leidinggevende, [A], waarbij namens CNV ook [collega B], seniorjurist, aanwezig was. Tijdens dat gesprek is blijkens het verslag daarvan van 1 februari 2005 het functioneren van [appellante] besproken, alsmede de verdere aanpak van de reïntegratie. Soortgelijke gesprekken hebben plaatsgevonden op 31 mei en 14 juni 2005.
3.3. In de periode van eind juni 2005 tot en met april 2006 hebben [appellante] en [A] meerdere gesprekken gevoerd en is er tussen [appellante] en CNV uitvoerig gecorrespondeerd.
3.4. In eerste aanleg heeft CNV verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [appellante] te ontbinden wegens gewichtige redenen. [Appellante] heeft daartegen schriftelijk verweer gevoerd. Op 9 juni 2006 heeft een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Van de zitting is een met de hand geschreven proces-verbaal opgemaakt dat in hoger beroep is overgelegd. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden en CNV veroordeeld om aan [appellante] een vergoeding te betalen van € 9.700,- bruto, welke vergoeding (mede) is gebaseerd op een factor van C = 0,5.
3.5. [Appellante] is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Zij voert in haar eerste grief aan dat de beschikking is gebaseerd op stukken die niet in het geding zijn gebracht en waarvan evenmin afschrift aan [appellante] is overhandigd. Hiermee heeft de kantonrechter in strijd met de eisen van een goede procesorde gehandeld, en meer in het bijzonder met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus [appellante].
3.6. Het hof stelt voorop dat tegen een beschikking waarbij is beslist op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, ingevolge artikel 7:685 lid 11 BW geen hogere voorziening openstaat. Dit appèlverbod geldt echter niet indien de rechter in eerste aanleg artikel 7:685 BW ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen, waardoor van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, heeft toegepast, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.7. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van verzuim van zodanige essentiële vormen, neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.8. [Appellante] heeft in eerste aanleg ten verwere aangevoerd dat CNV niet aan haar reïntegratieverplichtingen heeft voldaan door na te laten aantekeningen te houden, een plan van aanpak op te stellen en een integratieplan uit te werken. In dit verband heeft [appellante] betwist dat er op 16 februari 2005 een voortgangsgesprek met haar heeft plaatsgevonden. Volgens haar is er na het gesprek van 26 januari 2005 eerst op 31 mei 2005 een gesprek geweest, dat echter weinig van doen had met begeleiding, coaching of ondersteuning. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] in eerste aanleg subsidiair betoogd dat, mocht de ontbinding worden uitgesproken, aan haar een vergoeding dient te worden toegekend, gebaseerd op een factor C = groter dan 1.
3.9. In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter vervolgens (onder meer) overwogen:
‘4.2. Onvoldoende is door [appellante] aannemelijk gemaakt dat zij in de periode nadat zij van zwangerschapsverlof was teruggekeerd, weliswaar juniorzaken te behandelen heeft gekregen maar dat zij de afgesproken tweewekelijkse evaluaties niet heeft mogen genieten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft CNV Vakcentrale voldoende aannemelijk gemaakt dat het in productie 1 bij het verzoekschrift genoemde gesprek op 16 februari 2005 heeft plaatsgevonden en dat voorts op 3 maart en 17 maart 2005 vervolggesprekken zijn gevoerd. (...)’
3.10. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter zijn beslissing, dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat er gesprekken hebben plaatsgevonden op 16 februari, 3 maart en 17 maart 2005, gebaseerd op het door de raadsman van CNV tijdens de mondelinge behandeling tonen van door [A] gemaakte gespreksnotities waarvan [appellante] geen kennis heeft kunnen nemen en waarop zij evenmin in de gelegenheid is gesteld te reageren.
3.11. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het beroepschrift is door de raadslieden van partijen uiteengezet hoe de mondelinge behandeling ten overstaan van de kantonrechter met betrekking tot de litigieuze gespreksnotities is verlopen. Hetgeen toen is voorgevallen, is niet in geschil. Uit de door partijen gegeven toelichting volgt dat op de vraag van de kantonrechter, of er op 16 februari 2005 een bespreking heeft plaatsgehad tussen [appellante] en haar leidinggevende [A], er van de zijde van CNV bevestigend is geantwoord. Daarbij is voorts door de gemachtigde van CNV, zittend dan wel staand achter zijn tafel, een notitieblok in de lucht gehouden en medegedeeld dat dat het notitieblok van [A] was en dat daaruit blijkt dat op 16 februari, 3 maart en 17 maart gesprekken zijn gevoerd tussen [A] en [appellante]. De gemachtigde heeft daarbij in het notitieblok gebladerd. Het notitieblok is niet op de tafel van de kantonrechter gelegd en de inhoud daarvan is evenmin op leesbare afstand aan hem getoond. Tegen het aldus – op enige afstand – tonen van het notitieblok heeft de gemachtigde van [appellante] bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de kantonrechter is gepasseerd.
3.12. In de hiervoor geschetste gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg kan, anders dan [appellante] betoogt, geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor worden gevonden. Het enkele in de lucht houden van het litigieuze notitieblok, zonder dat de kantonrechter kennis werd geboden van de inhoud daarvan, leidt er niet toe dat de kantonrechter over informatie beschikte waarover [appellante] in de gelegenheid had moeten worden gesteld zich uit te laten. De kantonrechter beschikte immers in deze situatie niet over meer informatie dan [appellante]. Bovendien heeft [appellante] wel degelijk kunnen reageren op het gegeven dat de gemachtigde van CNV het notitieblok omhoog hield.
3.13. Voor zover uit de bestreden beschikking onvoldoende duidelijk wordt waarop de kantonrechter zijn oordeel baseert dat er op 16 februari, 3 maart en 17 maart gesprekken hebben plaatsgehad, kan zulks hooguit worden aangemerkt als een motiveringsgebrek. Een dergelijk gebrek vormt evenwel geen essentieel vormverzuim dat ertoe leidt dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
3.14. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet kan leiden tot doorbreking van het appèlverbod. Dit betekent dat het hof aan een behandeling van hetgeen voor het overige in de grieven is gesteld niet toekomt.
3.15. Het hoger beroep zal worden verworpen. Het bewijsaanbod van [appellante] wordt, nu omtrent het feitelijk gebeuren tijdens de mondelinge behandeling op 9 juni 2006 tussen partijen geen verschil van mening bestaat, als niet relevant gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van CNV tot op heden begroot op € 248,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en P.C. Römer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2007.