ECLI:NL:GHAMS:2007:BA4852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1252
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijnen en ontvankelijkheid in hoger beroep tegen kerkelijke instanties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2007 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellante, die in de procedure werd vertegenwoordigd door mr. S.A. van der Sluijs, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. De appellante vorderde onder andere dat het hof zou oordelen dat zij altijd lid is gebleven van de Congregatie en dat zij zou worden gerehabiliteerd. De geïntimeerden, waaronder de Aartsbisschop van het Aartsbisdom Utrecht en de Overste van de Congregatie Zusters van Sint Jozef, werden vertegenwoordigd door mr. J.W. van Rijswijk.

Het hof oordeelde dat de vorderingen van de appellante niet ontvankelijk waren, omdat zij geen feiten had gesteld die konden leiden tot afwijking van de regel dat het hoger beroep alleen tegen de processuele partijen in eerste aanleg kan worden ingesteld. Het hof verklaarde de appellante niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover dit was ingesteld tegen de Congregatie, aangezien deze geen partij was in de eerste aanleg. Daarnaast werd vastgesteld dat de vordering tegen de Aartsbisschop was verjaard, gezien de lange periode die verstreken was sinds het besluit waartegen de appellante zich keerde. Het hof concludeerde dat de stelling van de appellante dat de verjaring was gestuit, niet was onderbouwd met specifieke stukken.

De beslissing van het hof was dat de appellante niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen tegen de Overste en het Aartsbisdom, en dat het vonnis van de voorzieningenrechter in stand bleef, behoudens de vernietiging van de afwijzing van de vorderingen tegen de Overste en het Aartsbisdom. De kosten van het principaal beroep werden aan de zijde van de geïntimeerden begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur en € 296,-- voor griffierecht.

Uitspraak

10 april 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/1252KG
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr S.A. van der Sluijs,
tegen:
1. Aartsbisschop van het Aartsbisdom Utrecht,
wonende te Utrecht,
2. de Overste van de Congregatie Zusters van Sint Jozef,
wonende te Amersfoort,
3. het Rooms-Katholieke Aartsbisdom Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
4. de rechtspersoonlijkheid bezittende Congregatie Zusters van Sint Jozef,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
procureur: mr J.W. van Rijswijk.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 19 oktober 2006 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in kort geding tussen (principaal) appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en (principaal) geïntimeerden sub 1, 2 en 3 als gedaagden heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht. Hierna zullen (principaal) geïntimeerden ook gezamenlijk worden aangeduid als geïntimeerden en individueel als de Aartsbisschop, de Overste, het Aartsbisdom respectievelijk de Congregatie.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 november 2006 aangezegd van voornoemd vonnis van 19 oktober 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof. Daarbij heeft zij zes grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis en bewijs aangeboden. Voorts heeft zij aangekondigd te zullen vorderen dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
1. geïntimeerden zal veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest mee te werken aan de herziening van het besluit houdende wegzending van [appellante] uit de Congregatie, in die zin dat besloten wordt dat [appellante] altijd lid is gebleven van de congregatie en dat zij dat zal zijn tot haar dood;
2. geïntimeerden zal veroordelen hun medewerking te verlenen aan de onmiddellijke rehabilitatie van [appellante] in dier voege dat binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest in woord en geschrift kenbaar wordt gemaakt dat [appellante] lid is (gebleven) van de Congregatie tot het moment dat in de bodemprocedure over de rechtmatigheid van het genomen besluit is beslist;
3. geïntimeerden zal veroordelen om 24 uur na betekening van het te wijzen arrest [appellante] te laten verblijven in het huis van de Congregatie te Amersfoort en haar aldaar te verzorgen totdat in de bodemprocedure over de rechtmatigheid van het genomen besluit is beslist;
in alle gevallen onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat geïntimeerden in gebreke blijven aan het te wijzen arrest te voldoen en met veroordeling van geïntimeerden in kosten van de procedure.
2.2 Ter rolzitting van 5 december 2006 heeft [appellante] mondeling geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van dit exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord in principaal appel en van grieven in incidenteel appel hebben geïntimeerden de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Voorts hebben zij daarbij incidenteel beroep ingesteld. Zij hebben geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans dat het hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellante] verweer gevoerd en haar vordering in het principaal beroep herhaald.
2.5 Ter zitting van 26 februari 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr H.H. Gerdes, advocaat te Paterswolde, en geïntimeerden door mr N.L.H.M. Laane, advocaat te Enschede; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Voor zover deze feiten niet worden bestreden met de eerste grief in het principaal beroep (welke grief zich keert tegen vaststellingen onder 2.2 tot en met 2.7) zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel beroep
4.1 De Congregatie is in dit hoger beroep gedagvaard. Zij was echter geen partij in het geding in eerste aanleg. Door [appellante] zijn geen feiten gesteld die kunnen leiden tot afwijking van de regel dat het hoger beroep alleen tegen de processuele partijen in eerste aanleg kan worden ingesteld. Het hof zal [appellante] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep voor zover dit is ingesteld tegen de Congregatie.
4.2 [appellante] heeft geen grieven geformuleerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.2, welk oordeel erop neerkomt dat het niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt ten aanzien van de Overste en het Aartsbisdom, aangezien zij de bevoegdheid missen om aan het gevorderde te voldoen. Daaruit volgt dat ook het hof ervan uit moet gaan dat die bevoegdheid ontbreekt. Gelet op het incidenteel beroep zal het hof de beslissing van de voorzieningenrechter – die in algemene bewoordingen alle vorderingen afwees – preciseren voor zover die vorderingen waren ingesteld tegen de Overste en het Aartsbisdom, en [appellante] in die vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
4.3 Waar de Aartsbisschop in het incidenteel beroep heeft gesteld dat ook hij niet de bevoegdheid heeft aan het gevorderde te voldoen, moet die klacht worden verworpen, nu de stellingen en de vorderingen van [appellante] (mede) betrekking hebben op het (ongedaan maken van het) besluit van de (toenmalige) Aartsbisschop d.d. 16 januari 1970, zoals weergegeven in het bestreden vonnis onder 2.7.
4.4 Anders dan grief 2 in het principaal beroep betoogt, moet echter worden aangenomen dat de vordering tegen de Aartsbisschop is verjaard. Tussen de datum van voornoemd besluit – waarvan [appellante] ook volgens haar eigen stellingen destijds in kennis is gesteld (zie inleidende dagvaarding, nr. 5) – en de datum waarop namens [appellante] schriftelijk ondubbelzinnig aanspraak gemaakt is op hetgeen door haar in deze procedure wordt gevorderd (brief van mr Haarsma d.d. 8 juni 2006), is een periode van ruim 36 jaar verstreken. Ongeacht de precieze grondslag van [appellante]s vorderingen – en de daaruit voortvloeiende toepasselijke verjaringstermijn – moet worden aangenomen dat met dit tijdsverloop iedere (mogelijk toepasselijke) verjaringstermijn is verstreken. De stelling dat de verjaring op een eerder moment is gestuit, faalt reeds omdat zij geen onderbouwing heeft gekregen door verwijzing naar specifieke stukken waarin een verklaring voorkomt die voldoet aan de in art 3:317 BW gestelde vereisten. In dat verband wijst het hof erop dat het overgrote deel van de correspondentie waar [appellante] in deze context (zonder nadere precisering) naar heeft verwezen, niet gericht is aan de Aartsbisschop. Voor zover op enig moment wel door of namens [appellante] gecorrespondeerd is met de Aartsbisschop, kan uit de inhoud van die correspondentie slechts worden afgeleid dat hem gevraagd is tussen betrokkenen te bemiddelen. Voorshands is dus niet aannemelijk geworden dat de verjaring is gestuit. Voor de bepaling van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn is niet relevant de stelling van [appellante] dat zij eerst later bekend werd met de mogelijkheid dat zij een rechtsvordering kon instellen of in beroep kon gaan bij de Heilige Stoel. Ook de stelling van [appellante] dat zij een eeuwige gelofte heeft afgelegd, leidt niet tot een ander oordeel omtrent de op haar burgerlijke rechten van toepassing zijnde verjaringstermijnen.
4.5 Gelet op het voorgaande is het principaal beroep voor zover het is gericht tegen de Aartsbisschop vergeefs voorgesteld. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Nu aan het slagen van het incidenteel beroep geen wezenlijke consequentie verbonden is en bovendien niet kan worden aangenomen dat aan het instellen daarvan substantiële kosten verbonden waren, kan een kostenveroordeling daarin achterwege blijven.
De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2006 voor zover dit is ingesteld tegen de Congregatie;
bekrachtigt voornoemd vonnis, behoudens voor zover daarin de vorderingen tegen de Overste en het Aartsbisdom zijn afgewezen, dit vonnis in zoverre vernietigend, en doet opnieuw recht:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen voor zover die zijn ingesteld tegen de Overste en het Aartsbisdom;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur en op € 296,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Van den Brink, Rijken en Groen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2007.