GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 25 januari 2007 in de zaak met rekestnummer 893/06 van:
[...],
wonende te [...],
APPELLANT,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat,
[...],
wonende te [...],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 12 juni 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 maart 2006 van de rechtbank te Utrecht, met kenmerk 199903 / FA RK 05-4544.
1.3. De zaak is op 30 november 2006 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 2000 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 6 april 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 maart 2006 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [...] [in] 2001 en [...] [in] 2002, hierna tezamen te noemen: de kinderen.
2.3. In de huwelijkse voorwaarden die partijen op 24 november 2000 bij akte zijn overeengekomen is – voorzover thans van belang – het volgende vermeld:
“Artikel 11
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft de comparante sub 2 (hof: de vrouw) in verband met het niet overeenkomen van een jaarlijkse verrekening tussen de echtgenoten van hun inkomen enerzijds en het gegeven verschil in maatschappelijke positie anderzijds, het recht op een uitkering ten laste van de comparant sub 1 (hof: de man).
De omvang van deze uitkering wordt als volgt berekend:
A. in het geval de comparante sub 2 ten tijde van het ontstaan van de vordering een eigen inkomen uit arbeid, casu quo praktijk heeft:
een bedrag groot EENHONDERDDUIZEND GULDEN (NLG 100.000,00) vermeerderd met TIENDUIZEND GULDEN (NLG 10.000,-) voor elk jaar dat het huwelijk van de echtgenoten heeft geduurd, met een maximum van tien (10) jaar;
B. in het geval de comparante sub 2 ten tijde van het ontstaan van de vordering geen eigen inkomen uit arbeid, casu quo praktijk heeft:
een bedrag groot TWEEHONDERDVIJFTIGDUIZEND GULDEN (NLG 250.000,00) vermeerderd met TIENDUIZEND GULDEN (NLG 10.000,00) voor elk jaar dat het huwelijk van de echtgenoten heeft geduurd, met een maximum van tien (10) jaar.”
2.4. In een brief van mr. [A], werkzaam bij [A B C] Notarissen te [...], van 2 mei 2006, is terzake van de huwelijksvoorwaarden tussen partijen het navolgende vermeld:
“a. Ingegeven door ervaringen in een eerder huwelijk wenste [de man] een verrekenbeding op te nemen met een zodanige inhoud dat hij na een eventuele echtscheiding niet voor “verrassingen” zou komen te staan. In dat kader is in het gesprek van 27 oktober 2000 de oplossing aangedragen die uiteindelijk in de akte is opgenomen.
b. In het verrekenbeding is onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin [de vrouw] wel of niet ten tijde van de ontbinding van het huwelijk eigen inkomsten uit arbeid, casu quo praktijk zou hebben. In het geval zij die niet zou hebben zou het haar uit hoofde van de verrekening toekomende bedrag hoger moeten zijn teneinde haar een financiële overbrugging te geven voor de periode waarin zij (nog) niet opnieuw aan het arbeidsproces zou deelnemen.”
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1954. Hij is alleenstaand.
Hij is van beroep paradontoloog en drijft een eigen praktijk. Zijn winst uit onderneming bedraagt gemiddeld € 276.217,- per jaar.
Hij ontvangt daarnaast in verband met zijn fysieke beperkingen een uitkering uit een MOVIR schadeverzekering van € 17.129,- bruto per jaar.
Aan premie voor een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering betaalt hij € 7.812,- per jaar.
Aan premie voor een lijfrente betaalt hij € 5.445,- per jaar.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde voormalige echtelijke woning betaalt hij € 5.752,- per maand aan rente. Hij heeft de gebrui-kelijke andere eigenaars- en woonlas-ten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 1.151.000,-.
Hij betaalt premie voor een zorgverzekering en bovendien een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van € 1.321,- per jaar.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 500,- per kind per maand.
Hij heeft drie reeds meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, waarvan de jongste jong meerderjarig is.
Hij heeft de vrouw op 6 september 2005 een bedrag van € 248.494,- betaald terzake van door de vrouw aan hem tijdens het huwelijk verstrekte leningen, waarmee in de echtelijke woning is geïnvesteerd, ad € 215.000,- en de daarover verschuldigde rente ad € 33.494,-. Ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft hij de vrouw op diezelfde datum een bedrag betaald van in totaal € 131.596,-. In verband met die betalingen aan de vrouw heeft hij bij Fortis Bank een rekening-courant faciliteit en een lening afgesloten.
Hij betaalt aan rente op de rekening-courant faciliteit, die aanvankelijk € 135.000,- bedroeg en per 24 oktober 2006 € 155.000,- bedraagt, 4% per jaar. De limiet van de faciliteit zal met ingang van 1 april 2008 per kwartaal worden verminderd met € 5.000,-. De faciliteit staat hem uiterlijk tot 1 juli 2014 ter beschikking.
Op de lening van € 215.000,- betaalt hij maandelijks een rente van 4,05% en vanaf 1 oktober 2006 aan aflossing € 1.991,- per maand.
2.6. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt met de kinderen een eenoudergezin.
Zij is van beroep mondhygiëniste. Zij heeft geen inkomsten uit arbeid.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar en de kinderen bewoonde woning betaalt zij met ingang van 1 juli 2006 € 1.000,- per maand aan rente. Zij heeft de gebrui-kelijke andere eigenaars- en woonlas-ten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 139,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voorzover thans van belang – de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van – zoals nadien is gebleken – 6 april 2006 bepaald op € 7.250,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op € 8.750,-.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek alsnog af te wijzen, althans een uitkering te bepalen op een zodanig bedrag en voor een zodanige periode als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Naar de mening van de man hebben partijen bij het maken van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden voor ogen gehad dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en dat – indien zij nog niet zou werken op het moment van echtscheiding – zij een bedrag ineens zou ontvangen ter overbrugging van de periode dat zij nog niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen, bedoeld voor de eerste periode van ten hoogste twee à drie jaar. Volgens hem was het ook de bedoeling van de vrouw om tijdens het huwelijk te werken, ondanks de komst van de kinderen, hetgeen voor haar als mondhygiëniste praktisch gezien ook geen probleem hoeft op te leveren. Deze afspraak is voortgekomen uit de wens van partijen om na een eventuele echtscheiding financieel onafhankelijk te zijn. De man stelt dat hij met het betalen van een extra verrekenbedrag van f 150.000,- / € 68.067,- akkoord is gegaan, onder de voorwaarde dat de vrouw met dit bedrag de periode van niet-werken zou overbruggen en juist om discussie te voorkomen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat partijen in zijn beleving bij het maken van de huwelijkse voorwaarden niet bedoeld hebben overeen te komen dat de vrouw van partneralimentatie zou afzien, maar wel dat voormeld extra te betalen bedrag door de vrouw zou worden aangewend ter overbrugging van de periode dat zij nog geen eigen inkomen kon generen. Bij de notaris is volgens hem niet gesproken over een termijn. Gelet op het feit dat hij het extra verrekenbedrag aan de vrouw heeft betaald, is zij naar zijn mening niet behoeftig, althans dient dit bedrag in mindering te komen op haar behoefte.
4.2. De vrouw betwist de zojuist weergegeven stellingen van de man op dit punt, behalve dat ook zij van mening is dat niet is overeengekomen dat zij zou afzien van partneralimentatie. Zij stelt dat uit de onder 2.4 ten dele geciteerde brief van de notaris van 2 mei 2006 blijkt dat het ging om het opnemen van een verrekenbeding en niet van een verkapte alimentatie bij voorbaat, hetgeen volgens haar rechtens ook niet mogelijk is. Het onderscheid in de situatie waarin zij wel of geen eigen inkomsten zou genieten, brengt evenmin mee dat het zou gaan om een alimentatieregeling. Zij stelt dat de ratio van dat onderscheid kennelijk is geweest dat in de situatie waarin zij eigen inkomen genoot minder aanleiding voor verrekening zou zijn, omdat zij in dat geval zelf oversparingen zou hebben kunnen realiseren.
4.3. Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen met artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad overeen te komen dat de man aan de vrouw in het onderhavige geval ter overbrugging van een bepaalde periode een bedrag ineens dient te betalen ter compensatie van te derven inkomsten van de vrouw. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het standpunt van de man wordt ondersteund door de brief van de notaris van 2 mei 2006, waarin de notaris toelicht dat de extra betaling in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen teneinde de vrouw een financiële overbrug-ging te geven voor de periode waarin zij (nog) niet opnieuw aan het arbeidsproces zou deelnemen. De vrouw heeft bovendien niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat partijen beoogd hebben het extra bedrag van € 68.067,- als overbrugging of compensatie van te derven of gederfd vermogen te beschouwen. Voorts acht het hof van belang dat in de huwelijkse voorwaarden in verband met de betaling van het extra bedrag geen relatie wordt gelegd met de duur van de periode waarin de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt, maar dat slechts de positie van de vrouw op het moment van ontbinding van het huwelijk relevant wordt geacht. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij het extra bedrag van € 68.067,- aanwendt voor haar levensonderhoud gedurende drie jaren na de datum van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat maandelijks een bedrag van € 1.891,- netto in mindering komt op haar huwelijksgerelateerde behoefte.
4.4. Met betrekking tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft de man verder onder meer aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de opleiding van de vrouw tot mondhygiëniste en met het feit dat zij een eigen praktijk heeft gehad en een ruime werkervaring heeft. Hij stelt dat haar verdiencapaciteit door het relatief korte huwelijk niet is aangetast en dat de kinderen, voorzover zij (nog) niet naar school gaan, naar de kinderopvang kunnen. Verder heeft hij aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met haar inkomsten uit vermogen.
4.5. De vrouw heeft verwezen naar haar in eerste aanleg overgelegde behoefteoverzicht, waaruit een netto behoefte blijkt van € 4.933,- per maand. Zij stelt dat zij haar vermogen grotendeels heeft aangewend voor de aankoop van een woning. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat na de aankoop en inrichting van de woning en de aankoop van een auto thans nog een bedrag van € 140.000,- resteert. Verder heeft zij verklaard dat zij overweegt een opleiding voor een functie in de kindertandheelkunde te gaan volgen, omdat de herintegratie in haar eigen beroep een langdurig traject kan gaan worden. Daarnaast acht zij zich in verband met de spanningen als gevolg van de echtscheiding niet in staat om werkzaam te zijn in dezelfde ‘wereld’ als waarin de man werkt, hetgeen het geval zou zijn indien zij als mondhygiëniste zou gaan werken.
4.6. Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat de vrouw thans een aanvullende behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht door de man onvoldoende gemotiveerd is betwist en die behoefte ook overigens, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, niet onredelijk voorkomt. Het hof houdt rekening met het inkomen dat de vrouw uit haar vermogen kan genereren, waarbij redelijk is dat het door de man betaalde bedrag van € 68.067,-, waarmee de vrouw geacht wordt gedeeltelijk in haar levensonderhoud te voorzien, in mindering komt op het door haar gestelde en door de man onvoldoende betwiste resterende vermogen van € 140.000,-. Het hof houdt derhalve met betrekking tot de behoefte van de vrouw rekening met een inkomen van 4% uit een vermogen van € 71.933,-. Voorts houdt het hof in redelijkheid rekening met een eigen woning forfait van € 2.700,- per jaar, met de hypotheekrente van € 12.000,- per jaar, de zorgverzekeringspremie van € 139,- per maand en met de alleenstaande ouder- en kinderkorting. Daarnaast houdt het hof er rekening mee dat de vrouw over een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud een inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringwet verschuldigd zal zijn.
4.7. Bij de bepaling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de gemiddelde winst uit onderneming van € 276.217,- per jaar. Het hof zal – anders dan de rechtbank – dit bedrijfsresultaat niet vermeerderen met een bedrag van € 13.075,- per jaar wegens afschrijving op vervoersmiddelen, omdat de stelling van de vrouw, dat deze afschrijving ziet op de privécollectie auto’s van de man, niet door de jaarstukken wordt gestaafd en de man deze stelling bovendien gemotiveerd heeft betwist. Het hof houdt verder rekening met de onder 2.5 genoemde inkomsten en lasten van de man. Daarnaast houdt het hof in redelijkheid rekening met de door de vrouw niet betwiste door de man betaalde bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn (jong) meerderjarige kinderen van in totaal € 1.617,- per maand. Voor zover de man al aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dezen maandelijks een hoger bedrag bijdraagt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat die hogere bijdrage voor dient te gaan op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
Naar het oordeel van het hof is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist dat de man voor de betaling van de onder 2.5 genoemde bedragen aan de vrouw kredieten diende aan te gaan. Het hof zal derhalve daarmee rekening houden, doch alleen met de daarover door hem verschuldigde rente. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt immers dat de man op de rekening-courant-faciliteit tot 1 april 2008 niet verplicht is om af te lossen. De aflossingen die de man op de lening verricht, dienen als vermogensvormend te worden beschouwd en gaan niet voor op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, nu de man een overeenkomstig bedrag (€ 215.000,-) heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning, waarvan hij eigenaar is. Met betrekking tot de rekening-courant-faciliteit houdt het hof slechts rekening met een maandelijks te betalen bedrag aan rente van 4% over € 135.000,-, omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoging van het krediet tot € 155.000,- ook betrekking heeft op de betalingen aan de vrouw, althans dient voor te gaan op zijn onderhavige onderhoudsplicht. Met betrekking tot de lening houdt het hof in redelijkheid rekening met een maandelijks te betalen bedrag aan rente van 4,05% over € 215.000,-. Het hof houdt tenslotte, evenals aan de zijde van de vrouw is gedaan, rekening met een door de man te betalen premie voor een zorgverzekering van € 139,- per maand. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, naast de in 2.5 vermelde premie lijfrente en de premie voor een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering nog andere verzekeringen heeft, waarvoor hij premie verschuldigd is.
4.8. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.500,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Met dit bedrag wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man. Bovendien overstijgt dit bedrag noch de huwelijksgerelateerde aanvullende behoefte van de vrouw aan een uitkering van de man, noch de draagkracht van de man.
4.9. Het hof ziet geen aanleiding om de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud in duur te beperken, zoals door de man is verzocht. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan, als reeds in het voorgaande behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep terzake van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 6 april 2006 op € 3.500,- (DRIEDUIZENDVIJFHONDERD EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, W.M.C. Tilleman en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2007 door de rolraadsheer.