ECLI:NL:GHAMS:2006:BA5383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-001095-06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Straatroof en bewijsmotiveringen met betrekking tot bedreigingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Alkmaar. De verdachte is beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder straatroof en bedreiging met geweld. De tenlastelegging omvatte onder andere het afpersen van drie slachtoffers op 12 augustus 2005, waarbij de verdachte en zijn mededader hen onder bedreiging van een vuurwapen en pepperspray dwongen tot de afgifte van waardevolle spullen. De verdachte ontkende betrokkenheid bij de feiten, maar het hof oordeelde dat zijn verklaringen inconsistent waren en niet geloofwaardig. Het hof concludeerde dat wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van een aantal andere tenlastegelegde feiten, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de bedreigingen en de straatroof. De ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de eerdere veroordelingen van de verdachte werden meegewogen in de strafmaat. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot schadevergoeding aan het slachtoffer. Het hof benadrukte de ernstige gevolgen van de daden van de verdachte voor de slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-001095-06
datum uitspraak: 6 november 2006
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 28 februari 2006 in de strafzaak onder de parketnummers 14-810474-05 en 14-011100-04 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[verdachte]
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 februari 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd.
De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1. hij op 12 augustus 2005, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, op de openbare weg, de Koorstraat in de gemeente Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slach[slachtoffer 2] en [slachtof[slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van
- een fiets (merk Pointer, type Opoe) en een MP3-speler (merk Creative, kleur wit) en een luidspreker (kleur zwart) en een mobiele telefoon (merk Nokia) en eau de toilette (Armani) en een tas (merk Eastpack, kleur wit), toebehorende aan [slachtoffer 1] en
- een fiets (merk Kronan, kleur zwart) en een tas (merk Lacoste, kleur zwart) bevattende een portemonnee en een bankpas en een identiteitsbewijs en een simkaart en een minidiscspeler (merk Sony, kleur grijs), toebehorende aan [slachtoffer 2] en
- drie minidiscspelers (merk Sony, kleuren geel en blauw en zilver) en zestig eurocent en een mobiele telefoon (merk Motorola, kleur zilver), toebehorende aan [slachtoffer 3],
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededader
- een busje pepperspray tegen een oog van die [slachtoffer 1] hebben gehouden en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen de rug en de nek van die [slachtoffer 3] hebben gehouden en vervolgens dit wapen hebben doorgeladen en
daarbij op dreigende toon tegen die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] hebben gezegd: “Rustig blijven, niets doen anders schieten we jullie dood. Geef alles wat je hebt en daarna gaan we jullie fouilleren, als we dan nog wat vinden dan schieten we jullie dood”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2. hij op 18 augustus 2005 in de gemeente Langedijk tezamen en in vereniging met een ander [slachtof[slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachtes mededader die [slachtoffer 4] in de nacht in diens auto meegenomen naar een afgelegen parkeerterrein aan de Potjesdam, alwaar verdachte opzettelijk dreigend met een bivakmuts op zijn hoofd en een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de hand vanuit de bosjes naar die auto is gelopen en vervolgens die [slachtoffer 4], terwijl dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp, dreigend aan haar werd getoond, door verdachte en zijn mededader is gedwongen om uit de auto te stappen en is gesommeerd om in een beker te urineren;
4. hij op 28 augustus 2005 in de gemeente Alkmaar en/of de gemeente Heerhugowaard tezamen en in vereniging met een ander, rijdende in een auto op de openbare weg, medeweggebruikers [medeweggebruik[medeweggebruiker 1] en [medeweggebrui[medeweggebruiker 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk dreigend vanuit een auto met de hand een wapen nagebootst en hiermee gedaan alsof die [medeweggebruiker 1] en die [medeweggebruiker 2] werden beschoten en vervolgens een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan die [medeweggebruiker 1] en die [medeweggebruiker 2] getoond en dat voorwerp op die [medeweggebruiker 1] en die [medeweggebruiker 2] gericht;
5. hij op tijdstippen in de periode van 12 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 in de gemeente Langedijk en de gemeente Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander
- een wapen van categorie I onder 7°, te weten een veerdrukpistool (merk ASGK, model Colt Government MK IV serie 80), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen en
- een gasbusje (merk Protect), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof, van de categorie II, onder 6°
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2 primair, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ontkend betrokken te zijn geweest bij het onder 2 primair bewezengeachte. De verklaringen die verdachte achtereenvolgens heeft afgelegd met betrekking tot zijn doen en laten op 17 en 18 augustus 2005 komen echter op wezenlijke punten niet overeen.
In zijn verklaring op 2 november 2005 tegenover de politie (pagina 401) zegt verdachte eerst dat hij op 17 augustus 2005 in Amsterdam was en op noch rond die dag in Langedijk is geweest. Verderop in die verklaring zegt verdachte dat hij misschien in Amsterdam was, maar dat het ook kan zijn dat hij in Langedijk of in Alkmaar was.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij op 17 augustus 2005 met de trein vanuit Amsterdam naar Alkmaar is gereisd, vervolgens met de trein van Alkmaar naar Heerhugowaard, om daarna met de fiets naar Langedijk te gaan. Toen verdachte in Langedijk was, zou hij rond 01.00 uur twee maal kort na elkaar naar de telefoon van mededader [mededader] hebben gebeld. Deze telefoon werd, aldus verdachte, echter opgenomen door de broer van [mededader], die de auto van [mededader], waarin [mededader]s telefoon zich bevond, had geleend. Verdachte zou de broer van [mededader] hebben gevraagd hem naar het ziekenhuis te brengen, maar nul op het rekest hebben gekregen. Daarop zou hij, kennelijk op eigen gelegenheid, naar het ziekenhuis (het hof begrijpt: in Alkmaar) zijn gegaan in verband met keelklachten.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aanvankelijk verklaard dat hij op 17 augustus 2005 bij zijn oom en neef in Amsterdam verbleef en dat hij die avond vanuit Amsterdam de trein naar Langedijk heeft genomen. Even later verklaarde verdachte dat hij die avond vanuit Amsterdam de trein naar Alkmaar heeft genomen. Toen hij in Alkmaar was zou verdachte naar de telefoon van [mededader] hebben gebeld. [mededader]s broer nam de telefoon op en deelde mede dat [mededader] niet in de buurt was. Meteen daarop zou verdachte op eigen gelegenheid naar het ziekenhuis in Alkmaar zijn gegaan, alwaar hij volgens eigen zeggen midden in de nacht, vóór 2.00 uur, bij de eerste hulp arriveerde. Verdachte verklaarde nu opnieuw dat hij vanuit Amsterdam vertrokken is die avond, zo rond 20.00 uur of 17.00 uur. Verder verklaarde verdachte dat hij naar Alkmaar ging om zich daar te melden op de eerste hulp van het ziekenhuis.
Met betrekking tot de door hem gebruikte mobiele telefoon die nacht verklaarde verdachte aanvankelijk dat hij de beschikking had over drie telefoonnummers. Het nummer eindigend op [drie cijfers] is het nummer dat verdachte naar zijn zeggen altijd gebruikte. Geconfronteerd met de gegevens met betrekking tot de telecommunicatie tussen de telefoon van verdachte en die van [mededader] in de nacht van 17 op 18 augustus 2005 verklaarde verdachte dat hij zijn telefoon wel eens uitleende, onder meer aan [mededader]. Verder verklaarde verdachte dat hij denkt dat hij zijn telefoon die dag bij [mededader] in de auto had laten liggen en dat hij die dagen met een andere telefoon heeft gebeld. Verdachte stelt nooit te hebben gevraagd aan [mededader] of hij verdachtes telefoon die nacht heeft gebruikt. Geconfronteerd met het gegeven dat het onwaarschijnlijk is dat [mededader] met zichzelf heeft gebeld die nacht deelt verdachte mede dat volgens hem [mededader]s broer de auto en telefoon van [mededader] ook wel eens leende.
Naar het oordeel van het hof is verdachtes lezing, dat hij niet betrokken is bij het onder 2 primair bewezengeachte, niet aannemelijk geworden. Verdachtes verklaringen zijn inconsistent. Verdachtes stelling, dat hij in de nacht van 17 op 18 augustus 2005 in het ziekenhuis zou zijn behandeld, is in het licht van zijn gezondheidsklachten (keelpijn) en zijn wisselende verklaringen ongeloofwaardig en wordt bovendien niet gestaafd door enig in het geding gebracht stuk. De door verdachte in eerste aanleg overgelegde ziekenhuisnota ondersteunt verdachtes verklaring op dat punt evenmin.
Met betrekking tot verdachtes telefonische contacten in de nacht van 17 op 18 augustus 2005 overweegt het hof allereerst dat de broer van [mededader] heeft verklaard dat hij vóór 28 augustus 2005 nooit telefonisch contact heeft gehad met verdachte. Dat verdachte de mobiele telefoon met het nummer eindigend op [drie cijfers] in de nacht van 17 op 18 augustus 2005 niet bij zich droeg is niet aannemelijk geworden. De resultaten van de analyse van de historische printlijsten van de GSM van verdachte en die van [mededader] sporen wel met de verklaringen van de aangeefster maar niet met de verklaringen van verdachte. Bovendien heeft de aangeefster de man die bij de bedreiging een wapen in handen had geïdentificeerd als de jongen die [naam] heet en op de [adres] in [plaats] bij zijn ouders woont. Verdachte heeft zelf meermalen verklaard dat hij regelmatig bij zijn ouders op de [adres] in [plaats] verbleef en verdachte is daar ook aangehouden op 28 augustus 2005, terwijl bij zijn aanhouding tevens een op een vuurwapen gelijkend voorwerp is aangetroffen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat wettig en overtuigend bewezen moet worden geacht dat verdachte het onder 2 primair bewezengeachte heeft begaan.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 4 tenlastegelegde, omdat het handelen van verdachte niet heeft bijgedragen aan de door [mededader] geuite bedreiging met het wapen. Er is naar het oordeel van de verdediging dan ook geen sprake van een zodanig verenigd verband dat gesproken kan worden van medeplegen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft blijkens de aangiften van [medeweggebruiker 1] en [medeweggebruiker 2] met zijn hand een wapen nagebootst en daarmee een schietbeweging gemaakt. Verdachte heeft voorts zijn auto naast de auto van [medeweggebruiker 1] en [medeweggebruiker 2] gebracht op een gevaarlijk moment (terwijl er een tegenligger aankwam), waarop [mededader] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan [medeweggebruiker 1] en [medeweggebruiker 2] heeft getoond. Verdachte wist dat [mededader] dit wapen toonde en verdachte heeft bovendien bijgedragen aan de bedreiging met het wapen door agressief te kijken naar [medeweggebruiker 1] terwijl dat wapen getoond werd. Nadat [mededader] een gebaar had gemaakt van “ga aan de kant” en vervolgens het verkeerslicht op rood stond, stapten verdachte en [mededader] beiden uit. [medeweggebruiker 1] en [medeweggebruiker 2] sloegen daarop via de vluchtstrook rechtsaf, langs verdachte en [mededader], en reden door het rode licht omdat ze geschrokken waren.
Hoewel verdachte voor, tijdens en na de bedreiging daartoe in de gelegenheid is geweest heeft verdachte zich niet gedistantieerd van de gedragingen van [mededader]. In tegendeel, verdachte heeft zelf door het handgebaar en zijn (rij)gedrag een aandeel gehad in de bedreiging en hij heeft daarnaast bewust en nauw samengewerkt aan de handelingen van [mededader]. Verdachte en [mededader] hebben de bedreiging naar het oordeel van het hof dan ook gezamenlijk uitgevoerd, zodat de gedragingen van zowel verdachte zelf als van [mededader] aan verdachte als medepleger moeten worden toegerekend.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 primair bewezengeachte
Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte
Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
ten aanzien van het onder 5 bewezengeachte
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte vrijgesproken ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 1, 2 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] deels toegewezen.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich met een ander, in de nachtelijke uren, schuldig gemaakt aan een grove straatroof, waarbij drie jonge jongens zijn gedwongen al hun waardevolle spullen af te geven. Verdachte en zijn mededader hebben één van de jongens een niet van echt te onderscheiden namaakvuurwapen in de rug en nek geduwd en dat wapen doorgeladen. Tegen een oog van één van de andere jongens hebben zij bovendien een busje met pepperspray gedrukt. Daarbij hebben verdachte en zijn mededader gedreigd de slachtoffers te doden als zou blijken dat zij niet alles hadden afgegeven. Dat deze straatroof voor de slachtoffers een zeer onthutsende en angstaanjagende ervaring was blijkt uit hun aangiftes. De ervaring leert bovendien dat slachtoffers van dergelijke voorvallen daar nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen van kunnen ondervinden. Straatroven als deze dragen voorts bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft zich met dezelfde mededader ook schuldig gemaakt aan een tweetal andere bedreigingen. Verdachtes mededader heeft [slachtoffer 4], zijn zwangere ex-vriendin, in de nachtelijke uren meegenomen naar een afgelegen parkeerterrein, alwaar verdachte een vuurwapen of daarop gelijkend voorwerp heeft gehanteerd waarmee [slachtoffer 4] is bedreigd met de dood. Daarnaast hebben verdachte en zijn mededader in het verkeer twee medeweggebruikers bedreigd met het eerder genoemde namaakvuurwapen.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij zich klaarblijkelijk in het geheel niet heeft bekommerd om de gevolgen van zijn handelen voor anderen maar dat hij met minachting voor anderen slechts in zijn eigen (geldelijk) belang heeft gehandeld. Ter terechtzitting in hoger beroep toonde verdachte nauwelijks inzicht in de ernst van zijn daden.
Verdachte is tot slot ook schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een busje pepperspray en een op een vuurwapen gelijkend veerdrukpistool. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke wapens brengt risico’s en gevaren voor anderen met zich mee.
Het hof betrekt voorts in haar overweging dat verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 september 2006 eerder ter zake van misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven, is veroordeeld en dat hij bovendien in de proeftijd liep van een voorwaardelijke veroordeling voor een geweldsdelict, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het hof heeft voorts kennis genomen van een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 10 november 2005.
Het hof acht, alles afwegende, slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een duur zoals ook door de rechtbank opgelegd voor deze ernstige feiten passend en geboden.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Alkmaar heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de Meervoudige kamer te Alkmaar van 17 maart 2005, in de zaak met parketnummer 14-011100-04, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugdetentie voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De proeftijd is op 14 mei 2005 aangevangen. De onderhavige feiten zijn gepleegd binnen de proeftijd.
Het hof acht, gelet op de omstandigheden die zich sedert de aanvang van de proeftijd hebben voorgedaan, waaronder in het bijzonder de hoogte van de op te leggen straf voor de onderhavige feiten, thans geen termen aanwezig de vordering toe te wijzen; het hof zal de vordering bij deze stand van zaken afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg deels toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 777,- zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
De verdachte heeft de hoogte van de vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. Daarbij overweegt het hof dat het, anders dan de verdediging, bij de berekening van de door de benadeelde partij geleden schade in dit geval uit dient te gaan van de vervangingswaarde van de ontvreemde goederen. In dat licht is het hof van oordeel dat de hoogte van de door de benadeelde partij opgevoerde bedragen ter vervanging van de van haar ontvreemde goederen redelijk is en voor volledige vergoeding in aanmerking komt. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die, evenals zijn mededader, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 285 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 primair, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van EUR 46,10 (nr 14);
- een simkaart, kleur oranje, merk Orange, nr. [nummer] en
- een simkaart, kleur wit, merk Debitel (nr 16).
Gelast de bewaring van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp ten behoeve van de rechthebbende, te weten:
- een simkaart, kleur wit, merk KPN (nr 17).
Wijs af de vordering van het openbaar ministerie, strekkende tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoergelegde jeugddetentie zoals vermeld in het vonnis van de meervoudige kamer te Alkmaar van 17 maart 2005 met parketnummer 14-011100-04.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, in dier voege dat indien (en voorzover) de een aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan (in zoverre) zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te Bergen, rekeningnummer [rekeningnummer], een bedrag van EUR 777,- (zevenhonderdzevenenzeventig euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 777,- (zevenhonderdzevenenzeventig euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Kortenhorst, mr. R.E. de Winter en mr. P.J. Baauw, in tegenwoordigheid van mr. M.E.P. Bons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2006.
Mr. Baauw is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.