ECLI:NL:GHAMS:2006:BA3005

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/364
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Staatsbosbeheer voor schade door ongeval met klimboom

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Staatsbosbeheer voor de schade die [A] heeft geleden na een ongeval op 31 maart 2002 in het Lorkenspeelbos. [A] en zijn huisvriend [V] klommen op een klimboom die door Staatsbosbeheer was aangelegd. Tijdens het spelen brak een tak af, waardoor [A] viel en ernstig gewond raakte. [A] vorderde schadevergoeding van Staatsbosbeheer, stellende dat de klimboom niet voldeed aan de veiligheidseisen en dat Staatsbosbeheer onvoldoende maatregelen had getroffen om de veiligheid van de bezoekers te waarborgen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gebrek aan de klimboom, omdat [A] en [V] een niet normaal gebruik maakten van de boom. [A] ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat Staatsbosbeheer wel degelijk aansprakelijk was voor de schade. Het hof stelde vast dat de klimboom, die speciaal was ingericht voor kinderen, niet voldoende draagkracht had om het gewicht van volwassenen te dragen. Bovendien had Staatsbosbeheer nagelaten om duidelijke waarschuwingen te geven over de risico's van het gebruik van de klimboom. Het hof oordeelde dat de aansprakelijkheid van Staatsbosbeheer voor de schade van [A] niet volledig was, omdat [A] ook een deel van de verantwoordelijkheid droeg voor het ongeval. Het hof besloot dat de schadevergoeding met 50% moest worden verminderd, rekening houdend met de eigen schuld van [A].

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde dat Staatsbosbeheer aansprakelijk was voor de helft van de schade van [A], inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De kosten van het geding in eerste aanleg werden ook aan Staatsbosbeheer opgelegd, terwijl de kosten van het hoger beroep tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van
[A],
wonend te Amsterdam,
APPELLANT,
procureur: mr. M. Zwagerman,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAATSBOSBEHEER,
gevestigd te Driebergen,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. E.M. van Orsouw.
1 Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [A] en Staatsbosbeheer genoemd.
Bij dagvaarding van 20 januari 2005 is [A] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 27 oktober 2004, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 276040/H 03.2738 gewezen tussen hem als eiser en Staatsbosbeheer als gedaagde.
[A] heeft van grieven gediend en daarbij bewijs aangeboden met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [A] zal toewijzen, met veroordeling van Staatsbosbeheer in de kosten van de beide instanties.
Daarop heeft Staatsbosbeheer geantwoord en bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [A] in de kosten van het appel.
[A] heeft zich bij akte uitgelaten omtrent de door Staatsbosbeheer in het geding gebrachte bescheiden.
Staatsbosbeheer heeft daarop bij antwoordakte gereageerd.
Partijen hebben hun zaak op 23 november 2006 voor het hof doen bepleiten, [A] door zijn procureur, Staatsbosbeheer door mr. P. van den Broek, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Bij die gelegenheid zijn door partijen nadere bescheiden in het geding gebracht: door [A] één foto en door Staatsbosbeheer drie foto’s.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2 Grieven
[A] heeft vijf grieven voorgesteld waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3 Feiten
3.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1, a en b, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Behalve ten aanzien van de vaststelling dat de boom met enige regelmaat wordt geschouwd door medewerkers van Staatsbosbeheer, waarbij eventueel dood hout uit de bomen wordt gehaald en ook andere mogelijk zwakke plekken in de boom worden aangepakt, bestaat daaromtrent geen geschil zodat ook het hof in zoverre van die feiten zal uitgaan. Op de bestreden vaststelling komt het hof terug bij de bespreking van de daarop betrekking hebbende eerste grief.
3.2 Aldus en krachtens hetgeen overigens in appel is gesteld en is erkend of niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, staat hier het navolgende vast.
3.2.1 Het Lorkenspeelbos is een door Staatsbosbeheer aangelegde speelaccommodatie die deel uitmaakt van “het Boomkroonpad”, een recreatieterrein van Staatsbosbeheer gelegen in Drenthe. De aanduiding “boomkroonpad” wordt meer specifiek ook gebruikt voor het enige onderdeel van het recreatieterrein “het Boomkroonpad” waarvoor toegangsgeld moet worden betaald, te weten een pad waarbij bezoekers over een stellage boven de grond langs de toppen van de bomen worden geleid. Het Lorkenspeelbos is vrij toegankelijk voor bezoekers. Bij de ingang van het Lorkenspeelbos is een bord geplaatst met het opschrift “HET LORKENSPEELBOS speciaal voor kinderen”.
3.2.2 Het Lorkenspeelbos (hierna: het bos) wordt gekenmerkt doordat daarin gespeeld kan worden met behulp van natuurlijke materialen en objecten, hetgeen door Staatsbosbeheer wordt gepropageerd in een door hem vervaardigde brochure. Zo bevindt zich in het bos een kliminstallatie die wordt gevormd door een speciaal voor dit doel omvergetrokken beukenboom (hierna: de klimboom), die daardoor in nagenoeg horizontale positie is komen te verkeren. De wortels van de klimboom zijn echter in de grond blijven staan, waardoor de boom is blijven voortleven. De klimboom kan worden benaderd door over een door Staatsbosbeheer aangelegde brug te lopen en aan het einde van die brug een paar stappen naar links te lopen, waardoor men bij de stam van de klimboom uitkomt en daar op kan klimmen. Ook kan men de klimboom benaderen door een terp (ter zijde van die brug) op te lopen waardoor men eveneens bij de stam van de klimboom uitkomt en daar op kan klimmen (aan de andere zijde van de stam dan wanneer men de klimboom over de brug benadert). De stam van de klimboom ligt grotendeels naast en min of meer parallel aan (de lengterichting van) de brug. Waar de brug ophoudt, strekt zich de klimboom verder uit, en vertakt zich de stam in meerdere takken, die zich min of meer in diezelfde lengterichting uitstrekken en zich op onderling verschillende hoogten bevinden ten opzichte van de grond.
3.2.3 Voor wie van de ene of de andere zijde op de stam van de klimboom is geklommen, bestaat de mogelijkheid die boom verder te beklimmen door in de genoemde lengterichting over de stam en de takken te lopen. De diverse takken fungeren daarbij als de treden van een trap.
3.2.4 Op 31 maart 2002 heeft [A] tezamen met zijn gezin en een huisvriend genaamd [MV] (hierna: [V]) een bezoek gebracht aan het bos. [V] was toen 21 jaar en woog circa 60 kg. [A] was toen 43 jaar en woog circa 80 kg. [V] en - na hem - [A] zijn over de genoemde terp naar de klimboom toegelopen. [V] is daar op geklommen en is verder geklommen, lopende over de op één-na-hoogste van de onder 3.2.2 genoemde takken. Ook [A] is op de klimboom geklommen, is [V] gevolgd en is over dezelfde tak gaan lopen als hij. Toen [A] op die tak stapte nam hij waar dat deze bewoog doordat [V] naar het uiteinde van die tak liep. [A] is op die tak stil gaan staan, ongeveer twee meter van de plaats waar die tak zich uit de stam van de klimboom vertakte. Op die plaats had die tak een doorsnee van circa 25 cm. Aldaar bevond die tak zich op 1,5 á 2 meter boven de grond. [V] en [A] hielden zich, staande op de genoemde tak, beiden vast aan de daarboven gelegen (hoogste) tak van de klimboom.
3.2.5 Terwijl [V] zich circa vier meter verder op de bewuste tak bevond dan [A] en die tak op en neer liet bewegen door daarop ‘te swingen’, is die tak afgebroken. Vervolgens is ook de tak waaraan beiden zich vasthielden afgebroken. Als gevolg van een en ander maakte [A] een buiteling in de lucht en is hij in de onderliggende takkenkluwen op de grond terechtgekomen (hierna: het ongeval). [A] is vervolgens overgebracht naar het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen, waar een hersenschudding, een neusfractuur en een gecompliceerde fractuur aan zijn linkerarm werden geconstateerd. Voor het ongeval is aan [A] (bij de betaling van het entreegeld voor het ‘boomkroonpad’) de onder 3.2.2 omschreven brochure van Staatsbosbeheer uitgereikt.
3.3 [A] heeft Staatsbosbeheer voor de rechtbank gedaagd en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Staatsbosbeheer jegens hem aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij tengevolge van het ongeval heeft geleden en dat Staatsbosbeheer tot vergoeding van die schade – op te maken bij staat – wordt veroordeeld, met rente en kosten.
3.4 Voor zover in appel van belang heeft [A] zijn vordering primair gebaseerd op artikel 6:174 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klimboom als een opstal in de zin van artikel 6:174 BW dient te worden aangemerkt en dat het afbreken van de tak waarop [A] stond tot het vermoeden leidt van een aan die opstal klevend gebrek dat (zich hier verwezenlijkt) gevaar oplevert, doch dat dat vermoeden wordt ontzenuwd door het feit dat van de opstal een niet normaal gebruik is gemaakt door [V] en [A]. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [A] niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om tot de slotsom te kunnen leiden dat de klimboom een gebrek vertoonde en dat het ongeval een gevolg van dat gebrek was. De vordering van [A] is op die grond afgewezen.
4 Beoordeling
4.1 Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het vermoeden (van - kort gezegd - een aan de klimboom klevend gebrek zoals bedoeld in artikel 6:174 BW, waardoor [A]s schade is veroorzaakt) wordt ontzenuwd indien komt vast te staan dat de tak afbrak op een moment waarop [A] en [V] van de klimboom een niet normaal gebruik maakten. Blijkens de toelichting op de grief betoogt [A] dat artikel 6:174 BW meebrengt dat steeds wanneer er schade is ontstaan in verband met een opstal, de bezitter van die opstal dient te bewijzen dat daaraan geen gebrek kleeft (in de bewoordingen van het artikel: dat de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen).
4.2 De grief faalt. Ook bij toepassing van artikel 6:174 BW geldt dat in beginsel op degene die zich op de rechtsgevolgen van bepaalde feiten beroept - in casu: [A] - de plicht rust om de juistheid van die feiten (te weten: dat de desbetreffende opstal niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, dat daardoor een gevaar is ontstaan en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt) te bewijzen. Bij de beoordeling van die plicht kan uit het feit van de schade het vermoeden worden geput dat aan de (gebrekkigheids)vereisten van het artikel is voldaan. In dat geval is het aan de bezitter van de opstal om dat vermoeden te ontzenuwen. Indien echter ten tijde van de schadegebeurtenis van de opstal op een niet normale wijze is gebruik gemaakt, kan reeds daarin voldoende grond zijn gelegen voor het oordeel dat genoemd vermoeden is ontzenuwd. Het komt alsdan aan op beantwoording van de vraag of de benadeelde overigens voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en bewezen, ter onderbouwing van zijn vordering. De rechtbank heeft een en ander niet miskend.
4.3 Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dát is komen vast te staan dat [A] en [V] ten tijde van het ongeval een niet normaal gebruik maakten van de klimboom. Blijkens de toelichting daarop is de grief niet alleen geformuleerd binnen het kader van de vraag naar de ontzenuwing van het onder 4.2 omschreven vermoeden, doch betoogt [A] daarmee tevens dat de klimboom, gelet op de gevolgen van het gebruik dat [V] en [A] ervan maakten, niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldeed, welke stelling zowel voor de primaire grondslag als de subsidiaire grondslag van zijn vordering van belang is. Het hof zal de grief eerst in laatstbedoelde ruime zin beoordelen, omdat het slagen van de aldus verstane grief de kwestie van de ontzenuwing van het genoemde vermoeden irrelevant maakt. In deze beoordeling betrekt het hof grief 4, welke eveneens ten betoge strekt dat de klimboom niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
4.4 Bij deze beoordeling zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang. De klimboom maakt deel uit van het bos, waarin door Staatsbosbeheer aan bezoekers de mogelijkheid wordt geboden om met natuurlijke materialen en objecten te spelen. Staatsbosbeheer propageert die mogelijkheid in een door hem – op 31 maart 2002 voorafgaand aan het ongeval ook aan [A] verstrekte – brochure. Staatsbosbeheer heeft een aantal natuurlijke objecten in het bos zodanig gepositioneerd en de directe omgeving ervan zodanig geënsceneerd dat die speelmogelijkheden daardoor worden bevorderd, waarbij voor de bezoekers van het bos kenbaar is dat Staatsbosbeheer daarin de hand heeft gehad. Zo heeft hij de klimboom omvergetrokken en door de aanleg van de vorenomschreven brug en terp de mogelijkheid geboden om de klimboom over die brug en die terp te benaderen en vervolgens op de stam van de klimboom te klimmen en vervolgens over de stam en de diverse takken te lopen met gebruikmaking van de takken als traptreden. Tevens heeft Staatsbosbeheer aldus bevorderd dat bezoekers van het bos, lopend over de stam en de takken van de klimboom, zich in opwaartse richting begeven, tot (gelet op de hoogte van de afgebroken tak waarop [A] stond) in ieder geval 1,5 á 2 meter van de grond. Daarbij is van belang dat uit de ter zitting van het hof door [A] overgelegde foto (gemaakt in de week na het ongeval) ten aanzien van geen van de takken van de klimboom blijkt dat deze, wat hun dikte betreft, ongeschikt zijn om door personen (volwassenen daaronder begrepen) te worden belopen. Integendeel: in de eerder genoemde brochure duidt Staatsbosbeheer zelf de omvergetrokken bomen aan als “klimbomen (om in te klimmen)”.
4.5 Door te handelen als vorenomschreven, is op Staatsbosbeheer – uit hoofde van de door hem in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid - jegens de bezoekers van het bos de plicht komen te rusten om ten aanzien van de desbetreffende natuurlijke objecten zodanige maatregelen te treffen dat deze objecten op veilige wijze kunnen worden gebruikt voor de doeleinden waartoe hun (wat de klimboom betreft: onnatuurlijke, want omvergetrokken) positionering en enscenering uitnodigt. Wat de klimboom betreft leidt dit er toe dat ofwel de stam en de takken van de boom zodanige draagkracht moeten hebben dat de bezoekers van het bos (volwassenen daaronder begrepen) zonder het risico voor afbrekende takken op die takken moeten kunnen lopen en daarbij speels gedrag moeten kunnen vertonen, ofwel – indien de boom onvoldoende draagkracht heeft voor zodanig gebruik – dat zulks voor de bezoekers van het bos voldoende kenbaar is. Uit het feit dat [A] is gevallen doordat de tak waarop hij en [V] stonden is afgebroken, evenals de tak waaraan zij zich vasthielden, volgt dat Staatsbosbeheer niet heeft voldaan aan de eis om zorg te dragen voor voldoende draagkracht. Dat [V] en [A] gezamenlijk op de afgebroken tak stonden in de onder 3.2.4 en 3.2.5 omschreven posities en dat [V] met die tak ‘swingende’ bewegingen maakte, leidt hier niet tot een ander oordeel. Evenmin heeft Staatsbosbeheer de (bij het ongeval gebleken) beperkte draagkracht voldoende kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van het hof volgt die kenbaarheid, gelet op de in geding gebrachte foto’s van de klimboom en het feit dat de tak waarop [A] stond ter hoogte van zijn standplaats een doorsnee had van circa 25 cm, niet uit hetgeen een bezoeker omtrent de klimboom kon waarnemen. Voor de tak waaraan [A] zich vasthield, geldt hetzelfde. Voor het overige heeft Staatsbosbeheer in dit verband slechts gesteld dat de bezoekers die beperking hebben moeten begrijpen uit het bord bij de ingang van het bos (met de tekst: HET LORKENSPEELBOS speciaal voor kinderen). Die tekst laat echter onverlet dat het bos en de daarin gepositioneerde natuurlijke objecten in het algemeen ook voor volwassenen zijn bedoeld of bedoeld kunnen zijn, zodat daaraan niet de door Staatsbosbeheer bepleite betekenis mag worden gehecht. Daarbij is van belang dat het ‘speciale’ gebruik door kinderen – naar Staatsbosbeheer heeft moeten begrijpen – (zonder duidelijke instructie) ook geregeld zal inhouden dat kinderen die over de takken van de klimboom lopen, dat zullen doen tezamen met hun volwassen begeleiders.
4.6 Ter voorkoming van zijn onrechtmatig nalaten had Staatsbosbeheer derhalve ofwel bij de klimboom een zodanige duidelijke waarschuwing dienen te plaatsen dat de (gebleken) beperkte draagkracht van de boom kenbaar was voor de bezoekers van het bos (zoals een instructie omtrent aantal of leeftijd van de gebruikers, hun gewicht en/of hun gedragingen), ofwel de klimboom zodanig dienen in te richten (bijvoorbeeld door het ondersteunen van de stam en de takken of door het inkorten van die takken) dat niet langer van die beperkte draagkracht sprake was. Geen van deze maatregelen was hier echter getroffen. Nu de klimboom tengevolge van onrechtmatig en toerekenbaar nalaten van Staatsbosbeheer niet voldeed aan de eisen die daaraan onder de vorenomschreven omstandigheden mochten worden gesteld, dient de schade die [A] door het ongeval heeft geleden als gevolg van dat nalaten te worden aangemerkt en moet hem die schade in beginsel door Staatsbosbeheer worden vergoed.
4.7 Het voorgaande betekent dat grief 3, verstaan in de bovengenoemde, meer algemene zin, slaagt, evenals grief 4. Aldus behoeft de in de grief 3 vervatte stelling van [A] omtrent de ontzenuwing van het bovenomschreven vermoeden geen bespreking meer. Dat zelfde geldt voor de stelling van Staatsbosbeheer dat de rechtbank de klimboom ten onrechte als een opstal in de zin van artikel 6:174 aanmerkte. Het oordeel van het hof omtrent de aansprakelijkheid van Staatsbosbeheer jegens [A] geldt immers reeds omdat is voldaan aan de eisen die artikel 6:162 BW (de subsidiaire grondslag van [A]s vordering) voor aansprakelijkheid stelt. De juistheid van zijn primaire grondslag (toepasselijkheid van artikel 6:174 BW) kan daarmee in het midden blijven.
4.8 Grief 1, waarmee [A] (evenals in de toelichting op grief 4) betoogt dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat de klimboom met enige regelmaat werd geschouwd door medewerkers van Staatsbosbeheer, waarbij eventueel dood hout uit de bomen wordt gehaald en ook andere mogelijk zwakke plekken in de boom worden aangepakt, behoeft – gelet op het voorgaande – evenmin bespreking. Ook als ervan wordt uitgegaan dat Staatsbosbeheer de klimboom geregeld in genoemde zin onderhoudt en dat ook heeft gedaan tussen november 2001 en 31 maart 2002, dan nog laat dat de aansprakelijkheid van Staatsbosbeheer voor [A]s schade onverlet. Ook ondanks de gezonde staat waarin de klimboom tengevolge van dat onderhoud op 31 maart 2002 mocht hebben verkeerd, voldeed de klimboom immers niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, een en ander zoals hiervoor overwogen.
4.9 Daar het slagen van de grieven 3 en 4 reeds tot het oordeel leidt dat Staatsbosbeheer in beginsel gehouden is uit hoofde van artikel 6:162 BW de schade van [A] te vergoeden, komt aan grief 5, waarmee [A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zijn subsidiaire beroep op dat artikel heeft beoordeeld, geen zelfstandige betekenis toe. Die grief kan daarom onbesproken blijven. Ook hoeft geen bespreking hetgeen [A] overigens ter onderbouwing van zijn vordering heeft aangevoerd, omtrent het ontbreken van een keurmerk en het niet naleven van de voorschriften van het (thans geheten) Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen.
4.10 Krachtens de devolutieve werking van het appel dient echter wel het (niet prijsgegeven) verweer van Staatsbosbeheer te worden beoordeeld dat de schade van [A] mede een gevolg is van het handelen van [A] en [V] (artikel 6:101, eerste lid, BW). Bij de beoordeling van dat verweer zijn slechts de in dat handelen besloten liggende omstandigheden van belang die in de onderlinge verhouding tussen [A] en Staatsbosbeheer aan [A] moeten worden toegerekend. Omstandigheden die in die relatie niet aan [A] kunnen worden toegerekend, maar die mogelijkerwijs in de onderlinge verhouding tussen Staatsbosbeheer en [V] wel aan [V] moeten worden toegerekend, zijn hier niet van belang. Voor zover [V] in verband met de laatstbedoelde omstandigheden een eigen verplichting tot vergoeding van [A]s schade heeft, bevrijdt dat Staatsbosbeheer niet van zijn schadevergoedingsplicht jegens [A], gelet op het bepaalde in artikel 6:102, eerste lid, BW.
4.11 Met betrekking tot de vraag welke (mede de schade veroorzakende) omstandigheden in de rechtsrelatie tussen Staatsbosbeheer en [A] aan [A] moeten worden toegerekend, overweegt het hof dat de stel- en bewijslast daaromtrent bij Staatsbosbeheer ligt. Hij heeft in dit verband gewezen op het feit dat [V] en [A] beiden op de desbetreffende tak zijn gelopen en dat die tak is afgebroken toen [A] daar op stond op circa 2 meter vanaf de stam en toen [V] daar op stond op circa 4 meter afstand van [A], waarbij [V] die tak liet ‘swingen’.
4.12 [A] heeft daar tegenover gesteld dat hij de desbetreffende tak op is gelopen toen hij zag dat [V] op die tak liep in de richting van het uiteinde ervan en dat die tak door het lopen van [V] heen en weer bewoog, dat hij zich tijdens het lopen op die tak (in verband met zijn hoogtevrees) heeft geconcentreerd op zijn eigen handelingen, dat hij daardoor eerst nadat hij stil was gaan staan zag op welke hoogte hij zich bevond, dat hij toen schrok en zag dat [V] (circa vier meter) verder op de tak verende bewegingen met de tak maakte en dat direct daarna het ongeval plaatsvond. Staatsbosbeheer heeft deze lezing van [A] niet (voldoende) weersproken, zodat het hof bij de beoordeling van het beroep op artikel 6:101, eerste lid, juncto artikel 6:102, tweede lid, BW daarvan uitgaat.
4.13 Gelet op de door [A] omschreven gang van zaken moet het ongeval en de daardoor ontstane schade naar het oordeel van het hof mede als gevolg worden aangemerkt van omstandigheden die aan [A] moeten worden toegerekend. Ook ondanks het hier geldende uitgangspunt dat de takken van de klimboom in beginsel geschikt mochten worden geacht om door de bezoekers te worden belopen (volwassenen daarvan niet uitgezonderd), had [A] – die zag dat [V] doende was in de richting van het uiteinde van de tak te lopen en dat de tak dientengevolge heen en weer bewoog en die schattenderwijs kon weten dat [V] een volwassen man van circa 60 kg was – zich dienen te realiseren dat de gerede kans bestond dat [V] naar het uiteinde van de tak zou doorlopen en het veren van de tak niet zou doen ophouden. Door desondanks ook zelf – met een gewicht van circa 80 kg - op die tak te gaan lopen tot op een plaats circa 2 meter vanaf de stam en door daarbij niet waar te nemen dat [V] in de richting van het uiteinde van de tak doorliep tot hij zich uiteindelijk circa 4 meter verder op die tak bevond dan waar [A] stond (waardoor zij gezamenlijk in toenemende mate een hefboomwerking moeten hebben gerealiseerd), heeft [A] zich niet gedragen zoals onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht van een redelijk handelend mens. Van een redelijk handelend mens mocht hier worden verwacht dat hij bij het gaan lopen op de desbetreffende tak het gedrag van [V] in de gaten zou hebben gehouden en zijn eigen gedrag daarop zou hebben aangepast danwel - indien [V] in verband met eigen hoogtevrees niet in de gaten gehouden kon worden – ervoor gekozen zou hebben om niet of aanzienlijk minder ver op de desbetreffende tak te gaan lopen.
4.14 Het vorenoverwogene leidt het hof tot het oordeel dat, in verhouding met de mate waarin de aan Staatsbosbeheer enerzijds en [A] anderzijds toe te rekenen omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, de (hoofdelijke) schadevergoedingsplicht van Staatsbosbeheer jegens [A] met 50% dient te worden verminderd. [A] heeft daarom recht op vergoeding van 50% van zijn schade door Staatsbosbeheer. Gronden van billijkheid die wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval tot een andere uitkomst moeten leiden, zijn niet of niet voldoende gesteld of gebleken.
4.15 Op geen van de vorenomschreven, voor de afdoening van het geding relevante, geschilpunten is door de partij die op dat geschilpunt de bewijslast draagt, enig feit of omstandigheid gesteld die tot een ander oordeel kan leiden. Het door elk van partijen gedane bewijsaanbod moet daarom als niet ter zake doende worden gepasseerd.
4.16 Het hof is aldus, samenvattend, van oordeel dat de grieven gedeeltelijk slagen en in zoverre tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep leiden en dat de vordering van [A] alsnog in zoverre moet worden toegewezen dat Staatsbosbeheer hem 50% van zijn – bij staat op te maken - schade dient te vergoeden. De vordering met betrekking tot de wettelijke rente over de te vergoeden schadesom, ingaande 31 maart 2002, is toewijsbaar nu daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd. Ook de vordering tot vergoeding van € 3.994,51 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, is toewijsbaar als door [A] met bescheiden gestaafd en door Staatsbosbeheer niet voldoende gemotiveerd weersproken. In het feit dat Staatsbosbeheer in het geheel geen aansprakelijkheid heeft willen erkennen en [A] om die reden genoodzaakt was Staatsbosbeheer in rechte te betrekken, vindt het hof aanleiding om Staatsbosbeheer in de kosten van het geding in eerste aanleg te veroordelen (daaronder begrepen [A]s kosten van het voorlopige getuigenverhoor, te weten € 160 aan verschotten in verband met de taxe van een door [A] voorgebrachte getuige, alsmede 2,5 punt van het liquidatietarief in verband met [A]s indiening van het verzoek tot het voorlopige getuigenverhoor [1 punt], het bijwonen door [A] van het getuigenverhoor aan diens zijde [1 punt] en het bijwonen door [A] van het getuigenverhoor aan de zijde van Staatsbosbeheer [0,5 punt]). Gelet op de afdoening van de vordering van [A] zal het hof de kosten van het appel tussen partijen compenseren als na te melden. De vordering van [A] zal voor het overige worden afgewezen.
5 Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Staatsbosbeheer aansprakelijk is voor de helft van de schade die bij [A] is ontstaan op 31 maart 2002 ten gevolge van het ongeval en dat zij gehouden is de helft van [A]s materiële en immateriële schade te vergoeden;
veroordeelt Staatsbosbeheer over te gaan tot vergoeding van de helft van de materiële en immateriële schade van [A], inclusief de wettelijke rente over het te vergoeden bedrag vanaf 31 maart 2002, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt Staatsbosbeheer om aan [A] te betalen diens buitengerechtelijke kosten ad € 3.994,51, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2002;
veroordeelt Staatsbosbeheer in de kosten van het geding in eerste aanleg, voor zover aan de zijde van [A] gevallen tot op heden begroot op € 433,20 aan verschotten en op € 2.146,38 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen, aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen [A] meer of anders heeft gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Steenbergen, M.P. van Achterberg en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 december 2006.