ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ9557

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
557/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • M. Wigleven
  • J.E. Geuzinge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en co-ouderschap na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep met betrekking tot de alimentatie en de co-ouderschap regeling na de echtscheiding van partijen. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een uitkering tot levensonderhoud van € 800,- per maand toegewezen gekregen, zolang zij de (voormalige) echtelijke woning bewoonde, en € 1.140,- per maand na verkoop van de woning. Daarnaast was er een bijdrage in de kosten van de kinderen vastgesteld van € 276,- per kind per maand. De man, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, verzocht om deze beslissingen te herzien en stelde dat hij geen alimentatie verschuldigd was, en dat de vrouw een woonkostenvergoeding aan hem moest betalen. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn lagere werkuren, in 2006 meer verdiende door een stijging van zijn uurloon. Het hof stelde de totale kosten voor de kinderen vast op € 1.680,- per maand, waarbij de man € 560,- per kind per maand moest bijdragen. De vrouw had recht op een uitkering tot levensonderhoud van € 800,- per maand zolang de woning niet was verkocht, en € 1.140,- per maand na verkoop. Het hof oordeelde dat de man in staat was deze bedragen te betalen en dat de door de rechtbank vastgestelde uitkering in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. De beslissing van de rechtbank werd in zoverre vernietigd en de nieuwe bedragen werden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 augustus 2006 in de zaak met rekestnummer 557/06 van:
[...],
wonende te [...],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. A. Heijder,
t e g e n
[...],
wonende te [...],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.M.C. Wildschut.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 6 april 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank te Utrecht, met kenmerk 192305 FA RK 05-1393.
1.3. De man heeft op 23 mei 2006 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De zaak is op 28 juni 2006 ter terechtzitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1988 gehuwd. Bij de bestreden beschikking van 11 januari 2006 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren [...] [in] 1990, [...] [in] 1992 en [...] [in] 1994, hierna tezamen te noemen: de kinderen.
Op grond van de tussen partijen overeengekomen en bij de bestreden beschikking vastgelegde co-ouderschapregeling verblijven de kinderen de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man. De gewone verblijfplaats van de twee oudste kinderen is bij de vrouw en de gewone verblijfplaats van het jongste kind is bij de man.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1960.
Zij is gedurende twaalf uur per week werkzaam bij [...]. Op basis van oproepbaarheid is zij daarnaast incidenteel extra uren werkzaam. Blijkens de jaaropgave van 2005 bedroeg haar fiscaal loon € 13.422,-. Blijkens loonstroken van februari tot en met mei 2006 bedroeg haar salaris inclusief extra uren en onregelmatigheidstoeslag achtereenvolgens € 717,-, € 560,-, € 931,- en € 1.787,- netto per maand inclusief vakantiegeld. Zij neemt deel aan een spaarloonregeling.
Zij bewoont de (voormalige) echtelijke woning. De man betaalt de lasten, zijnde de rente van € 1.560,- per maand en een premie levensverzekering van € 150,- per maand. De vrouw betaalt € 69,- per maand voor een op het leven van de man afgesloten verzekering gekoppeld aan de hypothecaire lening.
Zij is verzekerd ingevolge de Zorgverzekeringswet. Aan premie IZZ betaalt zij € 123,- per maand.
De gemiddelde waarde van haar bezittingen bedroeg blijkens de aangifte Inkomstenbelasting van 2005 € 82.292,-.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op [in] 1960. Hij woont samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Blijkens de jaaropgaven bedroeg zijn fiscaal loon over 2004 € 117.671,- en over 2005 € 103.407,-. Blijkens loonstroken van de perioden 4, 5 en 6 van 2005 bedroeg zijn basissalaris € 7.664,- bruto per vier weken, voor in totaal 180 uur werken, exclusief vakantiegeld, E-vergoeding, bijdrage ziektekostenverzekering en een winstbonus van € 7.564,-. Hij nam in 2005 deel aan een spaarloonregeling. Blijkens loonstroken van de perioden 4, 5 en 6 van 2006 bedroeg zijn basissalaris € 7.974,- bruto per vier weken, voor in totaal 150 uur werken, exclusief vakantiegeld, E-vergoeding en een CAO bijdrage aanvulling zorgverzekering.
Aan huur betaalt hij € 550,- per maand aan zijn partner.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt hij € 1.560,- per maand aan rente. Aan premie voor de levens-verzekering die verband houdt met de hypothecai-re le-ning, betaalt hij € 150,- per maand. De WOZ-waarde bedraagt € 545.850,-.
Hij is tegen ziektekosten verzekerd ingevolgde de Zorgverzekeringswet. Aan premie voor hem en zijn partner betaalt hij € 260,- per maand.
Hij betaalt een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 100,- per maand.
Hij heeft inkomen uit vermogen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 800,- per maand zolang de vrouw de (voormalige) echtelijke woning bewoont en van € 1.140,- per maand vanaf het moment dat de man zelf in de (voormalige) echtelijke woning zal gaan wonen alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 276,- per kind per maand.
Tot slot is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om gedurende zes maanden in de (voormalige) echtelijke woning te blijven wonen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is tot de bewoning en het gebruik van de (voormalige) echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en op het zelfstandig verzoek van de vrouw de echtscheiding uit te spreken, aan haar het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning toe te wijzen, een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.250,- per maand te bepalen zolang zij de (voormalige) echtelijke woning nog bewoont en vervolgens op € 1.500,- per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] van € 317,- per kind per maand.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en de bijdrage op € 395,- per kind per maand te bepalen zolang de vrouw de (voormalige) echtelijke woning bewoont en de man daarvan de lasten voldoet en op € 425,- per kind per maand vanaf het moment dat de vrouw de (voormalige) echtelijke woning zal hebben verlaten, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden. Voorts heeft zij verzocht het inleidend verzoek van de man om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken alsnog af te wijzen.
3.3. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep heeft hij verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het zelfstandig verzoek van de vrouw met betrekking tot het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning alsnog af te wijzen, althans een door haar aan hem te betalen woonkostenvergoeding te bepalen van € 1.250,- per maand en te bepalen dat de vrouw haar onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop en levering van de (voormalige) echtelijke woning dient te verlenen en dat zij de woning uiterlijk per 1 oktober 2006 dient te hebben verlaten.
Voorts verzoekt hij de uitkering van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met limitering of afbouw zoals onder punt 35 van zijn verweerschrift is weergegeven en daarbij tevens te bepalen dat hij -zolang de woning na vertrek van de vrouw nog niet is verkocht en geleverd- geen partneralimentatie is verschuldigd en een bijdrage voor de kinderen van € 27,- per kind per maand.
3.4. De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de hoogte van de uitkering opnieuw te beoordelen en -indien de overwegingen van het hof daartoe leiden- deze hoger vast te stellen conform het verzoek van de vrouw in eerste aanleg, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Partijen zijn ter zitting in hoger beroep overeengekomen dat de (voormalige) echtelijke woning zo spoedig mogelijk te koop zal worden aangeboden. De vrouw heeft daartoe haar medewerking toegezegd. Vervolgens heeft de vrouw haar grief met betrekking tot de uitgesproken echtscheiding ingetrokken. De man heeft voorts zijn grief met betrekking tot het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning ingetrokken. Deze grieven behoeven derhalve geen bespreking meer.
4.2. Het hof zal eerst beoordelen of de door rechtbank bepaalde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De vrouw betwist dit en stelt dat de rechtbank de behoefte van de kinderen onjuist heeft vastgesteld. Volgens de man is de behoefte van de kinderen juist vastgesteld en dient deze in ieder geval niet hoger te worden bepaald dan € 1.320,- per maand voor de drie kinderen tezamen.
4.3. Partijen zijn in eerste aanleg overeengekomen dat zij in verband met het co-ouderschap een zogenoemde kinderrekening openen waarvan de grotere vaste lasten van de kinderen worden betaald, welke rekening zal worden gevoed door een bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen, de kinderbijslag en de eventuele andere (financiële) tegemoetkomingen voor de kinderen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij bereid is om zijn bijdrage op de kinderrekening te verhogen tot € 540,- per maand, waarmee de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft ingestemd.
Partijen zijn derhalve in hoger beroep alleen nog verdeeld over de hoogte van de kosten van de kinderen en de bijdrage die de man, naast de bedoelde € 540,- per maand, dient te betalen. De man heeft in eerste aanleg voorgesteld om de totale kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen. In hoger beroep stelt hij dat als de behoefte van de kinderen hoger wordt vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, hij met de door de rechtbank vastgestelde bijdrage aan de vrouw nog steeds een relatief hoog aandeel in de kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt, hetgeen hij voldoende acht.
Het hof is van oordeel dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen, gelet op het besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de huwelijkse samenwoning en de huidige leeftijd van de kinderen, op € 1.450,- per maand dient te worden gesteld, te vermeerderen met 16% in verband met de meer(woon)kosten die het co-ouderschap meebrengt, nu partijen het in beginsel met elkaar eens zijn dat het co-ouderschap deze meerkosten meebrengt. In totaal wordt het eigen aandeel van de kosten van de kinderen derhalve afgerond op € 1.680,- per maand gesteld. Het hof acht het gelet op het verschil in inkomen van partijen redelijk dat de man de totale kosten voor zijn rekening neemt, derhalve een bedrag van € 560,- per maand per kind. Daarbij dient uiteraard wel rekening gehouden te worden met het feit dat de kinderen op grond van de tussen partijen overeengekomen co-ouderschapregeling om de week een hele week bij de man verblijven en de man in die week de lopende kosten voor de kinderen voldoet. Gelet op het feit dat partijen in onderling overleg in hoger beroep het eens zijn geworden over het bedrag dat de man maandelijks voor de vaste kosten van de kinderen betaalt, te weten een bedrag van € 540,- per maand, luidt de berekening als volgt.
Kosten kinderen per maand € 1.680,-
Af: Vaste kosten per maand € 540,-
Lopende kosten per maand € 1.140,-
Deze lopende kosten bedragen voor ieder der partijen € 570,- per maand, daar de kinderen de helft van de tijd bij de vrouw en de andere helft van de tijd bij de man verblijven. Nu de man de totale kosten voor de kinderen voor zijn rekening dient te nemen, zal hij per maand € 570,- aan lopende kosten en € 540,- aan vaste kosten, derhalve € 1.110,- per maand dienen te voldoen naast de € 570,- per maand die hij voor zijn rekening neemt omdat de kinderen de helft van de tijd bij hem zijn, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 370,- per kind per maand.
4.4. Bij de beoordeling in hoeverre de man in staat is om een dergelijke bijdrage te betalen zal het hof evenals de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de man in 2006 minder is gaan werken in verband met de tussen partijen overeengekomen co-ouderschapregeling. Uit de door de man overgelegde salarisstroken van 2006 is evenwel gebleken dat – hoewel de man feitelijk minder uren is gaan werken – hij in verband met een stijging van zijn uurloon in 2006 feitelijk meer is gaan verdienen. Het hof ziet daarom aanleiding om uit te gaan van zijn fiscaal loon over 2005, te vermeerderen met het verschil in basissalaris tussen 2005 en 2006, alsmede met het door zijn werkgever ingehouden bedrag aan spaarloon. Daarnaast brengt het hof op dit bedrag in verband met de in 2006 geldende Zorgverzekeringwet enerzijds de in het fiscaal loon begrepen door de werkgever vergoede premie voor een ziektekostenverzekering in mindering en telt het hof anderzijds de vergoeding van de werkgever van de door de man in 2006 verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage bij, alsmede de CAO bijdrage aanvulling zorgverzekering. Dit resulteert in een totaal fiscaal jaarloon van € 105.745,-. Dat de man in 2006 niet een soortgelijke bonus zal ontvangen als die hij in 2005 heeft ontvangen, heeft hij in het licht van de betwisting van de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in het fiscaal loon begrepen E-vergoeding geen loon is en daarom niet mee mag tellen bij de bepaling van zijn draagkracht. Het hof houdt daarnaast – net als de rechtbank – rekening met het inkomen van de man uit zijn vermogen van € 393.400,-, te weten een bedrag van € 9.860,- per jaar en de door hem verschuldigde belasting over dit vermogen, nu deze bedragen door de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Het hof neemt aan de lastenzijde van de man de helft van de door hem te betalen premie voor een zorgverzekering in aanmerking, te weten € 130,- per maand, aangezien de andere helft geacht wordt betrekking te hebben op zijn partner die in eigen levensonderhoud voorziet. Voorts houdt het hof rekening met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man van € 100,- per maand. Nu een pensioentekort en daarmee de noodzaak tot het aanvullen daarvan door de man onvoldoende is aangetoond, zal het hof met de desbetreffende door de man gestelde lasten geen rekening houden, nog daargelaten dat een dergelijke last in het onderhavige geval niet voor dient te gaan op zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen en de vrouw. Het hof houdt geen rekening met de omstandigheid dat de man met ingang van 1 januari 2007 – zoals hij heeft gesteld – geen fiscale aftrek meer zal hebben terzake van de dan door hem eventueel nog te betalen hypotheekrente voor de (voormalige) echtelijke woning, nu deze omstandigheid mede aan de man zelf te wijten is, aangezien de man in eerste instantie nog de (voormalige) echtelijke woning wilde overnemen en hij zijn mening daarover nadien heeft gewijzigd. Wel houdt het hof vanaf het moment dat de (voormalige) echtelijke woning is verkocht – gezien het besteedbaar inkomen van de man en het feit dat hij samenwoont met een partner – in redelijkheid rekening met een netto woonlast van € 1.000,- per maand. Tot dat moment neemt het hof de door de man aan zijn partner betaalde bijdrage in de huur van € 550,- per maand in aanmerking.
Aangezien het jongste kind van partijen zijn hoofdverblijf bij de man heeft, houdt het hof rekening met de kinderkorting waarvoor de man in aanmerking komt. Tenslotte houdt het hof in verband met de tussen partijen geldende co-ouderschapregeling bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen rekening met het gemiddelde van de bijstandnorm voor een alleenstaande en die van een alleenstaande ouder en hanteert een draagkrachtpercentage van 52,5.
4.5. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 11 januari 2006 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 370,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het staat partijen vrij om in onderling overleg (nader) te bepalen op welke wijze de maandelijkse betaling ten behoeve van de kinderen plaatsvindt. Het hof zal derhalve niet vastleggen dat partijen zijn overeengekomen dat van het totaal verschuldigde bedrag maandelijks een bedrag van € 540,- op de vaste lasten rekening zal worden gestort. Hoewel deze afspraak partijen wel bindt, kunnen zij daar in onderling overleg op ieder moment van afwijken.
4.6. De man betwist de door de rechtbank bepaalde door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Volgens hem heeft de vrouw geen behoefte aan een bijdrage, omdat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij voert hiertoe onder meer aan dat zij tijdens het huwelijk altijd heeft gewerkt, dat zij bij haar werkgever haar uren kan uitbreiden dan wel kan solliciteren op een andere functie waarin zij meer verdient. Daarnaast wijst hij erop dat zij een vermogen heeft van € 84.000,-, waar nog een substantieel bedrag uit de verdeling bijkomt. Subsidiair is de man van mening dat de uitkering in duur dient te worden beperkt tot 1 september 2008 als hun oudste zoon het huis uitgaat, dan wel dat deze jaarlijks wordt verminderd.
4.7. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.8. Het hof stelt voorop dat, nu de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de rechtbank bepaalde door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud, het geschil wordt beperkt tot de hoogte van de door de rechtbank bepaalde uitkering. Ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. De onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden af na de ontbinding van het huwelijk of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. In dit geval zijn partijen ruim achttien jaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, waarvoor de vrouw tijdens het huwelijk hoofdzakelijk de zorg had. Gezien het feit dat de man ook ten tijde van het huwelijk een zeer behoorlijk inkomen genoot is het hof van oordeel dat de vrouw, ook los van de vraag of zij haar werkzaamheden mede gelet op de tussen partijen geldende co-ouderschapregeling zou kunnen of moeten uitbreiden en ook indien rekening wordt gehouden met haar vermogen, een huwelijksgerelateerde behoefte heeft, zodat het in de rede ligt aan de man een alimentatieverplichting jegens de vrouw op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde uitkering, zowel in het geval de man de woonlasten van de vrouw voor zijn rekening neemt als in de periode daarna, overstijgt deze behoefte van de vrouw niet. De man heeft daarnaast onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die een limitering dan wel afbouw van de door hem te betalen uitkering zouden rechtvaardigen. In zoverre falen derhalve zijn grieven.
4.9. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man in staat om de door de rechtbank bepaalde uitkering in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. Een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 800,- per maand zolang de (voormalige) echtelijke woning nog niet is verkocht en € 1.140,- per maand zodra deze woning is verkocht is derhalve in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.10. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan, als reeds in het voorgaande behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 800,- (ACHTHONDERD EURO) per maand zolang de (voormalige) echtelijke woning niet is verkocht en op € 1.140,- (DUIZEND HONDERDVEERTIG EURO) per maand zodra de (voormalige) echtelijke woning is verkocht en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoe-ding van de kinderen met ingang van 11 januari 2006 op € 370,- (DRIEHONDERDZEVENTIG EURO) per kind per maand en vernietigt de beschik-king waar-van beroep in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M. Wigleven en J.E. Geuzinge in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006 door de rolraadsheer.