ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7735

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1019/2006
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kosten van voorlopig deskundigenonderzoek in civiele aansprakelijkheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van London Verzekeringen N.V. tegen een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar, waarin de rechtbank heeft beslist dat London de kosten van een voorlopig deskundigenonderzoek moet dragen. Dit onderzoek was aangevraagd door [geïntimeerde] na een verkeersongeval op 2 juli 2003, waarbij zij klachten heeft ontwikkeld die zij als een postwhiplash syndroom definieert. London heeft de aansprakelijkheid erkend, maar betwist de omvang van de schade. De rechtbank had eerder bepaald dat de kosten van het deskundigenonderzoek, dat door prof. dr. E.Ch. Wolters werd uitgevoerd, door London moesten worden gedragen, omdat [geïntimeerde] een toevoeging had gekregen. London stelde in hoger beroep dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld door geen gelegenheid te bieden om hun standpunt over de kosten te delen.

Het hof oordeelt dat de rechtbank inderdaad het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de beschikking, omdat London in hoger beroep haar standpunt heeft kunnen toelichten. Het hof bevestigt dat [geïntimeerde] enige schade heeft geleden die in causaal verband staat met het ongeval, en dat de kosten van het deskundigenbericht geheel door London moeten worden gedragen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
De naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. G.C. Endedijk,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante en geïntimeerde worden hierna London en [geïntimeerde] genoemd.
London is bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 29 juni 2006, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 18 mei 2006 met rekestnummer 83513 / HA RK 05-61, gegeven tussen [geïntimeerde] als verzoekster en London als verweerster.
Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en, opnieuw rechtdoende, oordeelt dat de aard en de omvang van de schade van [geïntimeerde] (nog) niet vaststaan, dat daarom nog geen gevolg kan worden gegeven aan de uit artikel 205 lid 2 Rv. voortvloeiende bevoegdheid van de rechtbank en dat de rechtbank die bevoegdheid pas kan toepassen nadat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, kosten rechtens.
Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2006. Bij die gelegenheid is de procureur van London verschenen. Hij heeft het beroepschrift nader toegelicht. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
De inhoud van alle bovenstaande stukken wordt geacht hier te zijn ingelast.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar het hierboven genoemde beroepschrift.
3. De beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2 Op 2 juli 2003 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerde] en een verzekerde van London betrokken waren. Het ongeval ontstond door een verkeersfout van de verzekerde van London. London heeft jegens [geïntimeerde] de volledige aansprakelijkheid van haar verzekerde erkend. [Geïntimeerde] stelt sinds het ongeval klachten in de nek, rug en schouders en aan de linkerzijde van het bekken te ondervinden. Ook is er naar haar zeggen sprake van hoofdpijn, concentratiestoornissen en verslechtering van het korte termijngeheugen. [Geïntimeerde] definieert deze klachten als een postwhiplash syndroom. Zij is hiervoor door diverse medici en andere hulpverleners behandeld. Als gevolg van deze klachten kan zij haar werkzaamheden niet meer uitoefenen, zo stelt zij.
3.3 Sedert de datum van het ongeval zijn partijen met elkaar in onderhandeling, waarbij het er onder meer over gaat wat de medische beperkingen van [geïntimeerde] zijn als gevolg van het ongeval en wat daardoor de door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade is en zal zijn.
3.4 Bij verzoekschrift van 13 oktober 2005 heeft [geïntimeerde] de rechtbank verzocht, zakelijk weergegeven, om een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten, aan de te benoemen deskundige de vragen voor te leggen zoals opgenomen in dat verzoekschrift en te bepalen dat London gehouden is de kosten van het voorlopig deskundigenonderzoek te voldoen.
3.5 Bij beschikking van 22 december 2005 heeft de rechtbank een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de sub 4 van de desbetreffende beschikking vermelde vragen en prof. dr. E.Ch. Wolters benoemd tot deskundige. Sub 3.12 van de beschikking heeft de rechtbank omtrent de kosten van deze deskundige overwogen dat zij geen reden ziet om af te wijken van de hoofdregel van artikel 195 Rv., inhoudende dat deze kosten door de verzoekende partij dienen te worden voorgeschoten. Daartoe heeft de rechtbank sub 3.12 overwogen dat het uitgangspunt moet zijn dat het voorschot ten laste komt van de partij die de procedure ter verwezenlijking van een eigen civielrechtelijk belang aanhangig heeft gemaakt en dat dat in het onderhavige geval [geïntimeerde] is. Dat London jegens [geïntimeerde] aansprakelijkheid heeft erkend, doet hieraan volgens de rechtbank niet af. Een tegen London ingestelde vordering zal, zo overweegt de rechtbank verder sub 3.12, pas succesvol zijn indien komt vast te staan dat het ongeval van [geïntimeerde] (medische) gevolgen heeft gehad als gevolg waarvan zij rechtens relevante schade heeft geleden en ter beantwoording van deze vraag dient nu juist het voorlopig deskundigenbericht dat [geïntimeerde] heeft verzocht.
1.6 Omdat aan [geïntimeerde] een toevoeging is verleend, heeft de rechtbank het voorschot op de kosten van de deskundige voorshands ten laste van 's Rijks kas gebracht. In overleg met de deskundige is dit voorschot door de rechtbank vastgesteld op € 3.570,-. De rechtbank overweegt tenslotte sub 3.13 van voormelde beschikking dat zij te zijner tijd zal beslissen of en in hoeverre toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 205, tweede lid, Rv.
1.7 Bij beschikking van 18 mei 2006, waarvan beroep, heeft de rechtbank sub 2.1 overwogen dat uit het door de deskundige verrichte neurologische onderzoek, dat heeft geresulteerd in een schriftelijk rapport van 4 mei 2006, is gebleken, dat het ongeval voor [geïntimeerde] (medische) gevolgen heeft gehad en dat [geïntimeerde] "hiermee de aard en de omvang van de schade [heeft] aangetoond".
1.8 Dit brengt de rechtbank sub 2.2 van genoemde beschikking tot het oordeel dat London uiteindelijk de kosten van de deskundige dient te voldoen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 205 lid 2 Rv., welke kosten beperkt gebleven zijn tot de hoogte van de door de deskundige ontvangen voorschot. Bij die voormelde beschikking beslist de rechtbank dat London de kosten van de deskundige, groot € 3.570,- binnen 14 dagen na het geven van de beschikking dient te voldoen aan de griffier van de rechtbank.
3.9 In grief 1 voert London aan dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 205 lid 2 Rv. zonder partijen, meer in het bijzonder London, in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken over de vraag wie en in welke mate de kosten van het voorlopig deskundigenbericht dient te dragen. Aldus heeft de rechtbank, zo voert London aan, onder meer de in artikel 19 Rv. vastgelegde regel van hoor en wederhoor geschonden.
3.10 Deze grief slaagt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.11 Artikel 205 lid 2 Rv. vult een leemte in de tot 1 januari 2002 geldende wettelijke bepalingen waarin omtrent de kosten van een voorlopig deskundigenbericht niets was geregeld, voor het geval na het deskundigenbericht geen bodemprocedure volgt. Die wetsbepaling ziet op het geval dat partijen geen voorschot behoeven te voldoen en de kosten van de deskundige, hangende het geding, voorlopig in debet zijn gesteld. Indien geen geding aanhangig is of geen geding volgt, dient de rechter na het voorlopig deskundigenonderzoek op grond van het tweede lid van artikel 205 Rv. vast te stellen welk deel van het bedrag elk der partijen dient te dragen. De tekst van het tweede lid van artikel 205 Rv. luidt aldus, dat dit door de rechter "op het moment van toezending van het schriftelijk bericht aan partijen of afgifte van het proces-verbaal van de slotsom van het mondeling verslag, dan wel zo spoedig mogelijk daarna" dient te geschieden. De wettekst gaat er derhalve vanuit dat - direct - bij de toezending aan partijen van het rapport van de deskundige of het bedoelde proces-verbaal de rechter vaststelt welk deel van de kosten van het voorlopig deskundigenbericht iedere partij moet betalen. Op basis van de tekst van artikel 205 lid 2 Rv. is de rechter derhalve niet gehouden partijen te horen alvorens te beslissen.
3.12 Het hof is echter van oordeel dat aan de wettekst in deze geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend. Artikel 19 Rv. bepaalt onder meer dat de rechter de partijen over en weer in de gelegenheid dient te stellen zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Bij zijn beslissing, zo bepaalt artikel 19 Rv. verder, baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dit recht op rechterlijk gehoor wordt beschouwd als het meest fundamenteel beginsel van het burgerlijk procesrecht.
3.13 In artikel 19 Rv. is derhalve tot uitdrukking gebracht dat partijen niet slechts het recht hebben zich uit te laten over elkaars standpunten en over de in de procedure gebrachte bescheiden, maar ook over andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. In de parlementaire geschiedenis wordt in deze ter illustratie onder meer gewezen op verklaringen van getuigen of deskundigen. Aldus stemt artikel 19 Rv. overeen met hetgeen volgt uit de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 6 EVRM.
3.14 Op het essentiële beginsel van hoor en wederhoor is in artikel 19 Rv. een voorbehoud gemaakt. Daaromtrent wordt in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat er gevallen zijn waarin de wet op goede gronden anders bepaalt. Een in de parlementaire geschiedenis genoemd voorbeeld daarvan is het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 700 Rv., op welk verzoek de voorzieningenrechter na summier onderzoek beslist en meestal zonder de tegenpartij te hebben gehoord.
3.15 Gelet op een en ander kan een uitzondering op het beginsel van hoor en wederhoor niet op de enkele tekst van artikel 205 Rv. worden gebaseerd. Het beginsel van hoor en wederhoor ex artikel 19 Rv. is dermate fundamenteel in het burgerlijk procesrecht dat, zo volgt ook uit de parlementaire geschiedenis, duidelijk uit de wettelijke bepaling in kwestie moet voortvloeien dat partijen niet in de gelegenheid (behoeven te) worden gesteld om hun standpunt kenbaar te maken, alvorens de rechter beslist. Grote terughoudendheid moet dan ook worden betracht bij het aanvaarden van een uitzondering op het beginsel van hoor en wederhoor, zeker indien, zoals in casu, de beslissing van de rechter ten gevolge heeft dat een der partijen een betalingsverplichting krijgt opgelegd.
3.16 Daarenboven valt niet in te zien dat bij toepassing van artikel 205 lid 2 Rv. de rechter partijen niet dient te horen, terwijl partijen wel in de gelegenheid worden gesteld om hun standpunt kenbaar te maken omtrent de vraag wie en in welke omvang de kosten van een deskundigenbericht dient te dragen, indien deze gemaakt zijn in een bodemprocedure. Alsdan wordt deze vraag beslist bij de kostenveroordeling van artikel 237 Rv. Partijen hebben dan verschillende mogelijkheden, onder andere in een conclusie na deskundigenbericht, een eventueel plaatsvindende comparitie of pleidooi, hun standpunt daaromtrent aan de rechter kenbaar te maken.
3.17 Datzelfde geldt indien het gaat om in debet gestelde kosten van een deskundigenbericht, indien de rechter op basis van artikel 237 Rv. [247 Rv.] overgaat tot ambtshalve doorhaling van de zaak. In gevolge artikel 248 Rv. zal de rechter, alvorens de zaak door te halen, met overeenkomstige toepassing van artikel 244 lid 2 Rv. beslissen welk deel van de kosten van het deskundigenbericht ieder der partijen dient te dragen. In dat geval wordt aangenomen dat, nu geen van de partijen nog een beslissing van de rechter verlangt en artikel 248 Rv. de rechter dwingt (een van) hen ambtshalve een betalingsverplichting jegens een derde (de griffier) op te leggen, artikel 19 Rv. en artikel 6 EVRM eisen dat hij hen hoort alvorens te beslissen.
3.18 Nu uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 248 Rv. dezelfde achtergrond heeft als artikel 205 Rv., te weten dat de voorlopige in debetstelling van de kosten van de deskundige dient te eindigen wanneer geen bodemprocedure (meer) aanhangig is, in welk geval er geen goede grond is dat partijen (door royement) de deskundigenkosten op de overheid kunnen afwentelen, valt niet in te zien dat ook niet bij toepassing van het bepaalde in artikel 205 lid 2 Rv. de rechter partijen dient te horen.
3.19 Gelet op een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, had de rechtbank partijen in de gelegenheid moeten stellen hun standpunt kenbaar te maken over de vraag wie en in welke mate de kosten van het voorlopig deskundigenbericht diende te dragen. In zoverre treft grief 1 doel. Het slagen van deze grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 18 mei 2006. London heeft immers in hoger beroep haar standpunt omtrent de kosten van het voorlopig deskundigenbericht naar voren kunnen brengen, waarbij komt dat de hierna te bespreken grief 2, die de beslissing van de rechtbank op - inhoudelijke - gronden aanvalt, niet tot vernietiging kan leiden. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.20 Grief 2 keert zich tegen hetgeen de rechtbank sub 2.1 van haar bestreden beschikking overweegt. Volgens London heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het deskundigenonderzoek is gebleken dat het ongeval voor [geïntimeerde] (medische) gevolgen heeft gehad, als gevolg waarvan zij rechtens relevante schade heeft geleden en dat zij daarmee de aard en de omvang van de schade heeft aangetoond. Het hof is met London van oordeel dat, gelet op de inhoud van het rapport van de deskundige van 4 mei 2006, [geïntimeerde] de aard en de omvang van de schade (nog niet) heeft aangetoond.
3.21 Uit voormeld rapport blijkt echter – wel – dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, die bij de huidige stand van zaken geacht moet worden in causaal verband te staan met het aan haar overkomen ongeval. Prof. dr. Wolters concludeert immers in zijn rapport onder meer het volgende: "Genoemde, tot op heden persisterende, klachten kunnen mede gezien het bij lichamelijk onderzoek waargenomen concordante, licht afgeremde, bewegingspatroon over de cervicale en lumbosacrale wervelkolom, gezien ook de aspecifieke drukpijnen over de nekmusculatuur en de sacro-iliacale gewrichten, geduid worden als een manifestatie van een ten gevolge van bovenomschreven ongeval opgetreden postwhiplash syndroom van de wervelkolom".
3.22 Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijdens de procureur van London is erkend dat [geïntimeerde] in ieder geval enige immateriële schade heeft geleden. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat de kosten van het voorlopig deskundigenbericht geheel door London dienen te worden gedragen. Het eindoordeel van de rechtbank in haar bestreden beschikking van 18 mei 2006 zal daarom in stand worden gelaten.
4 Slotsom
4.1 Hoewel de grieven (gedeeltelijk) doel treffen, leidt dat niet tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep.
4.2 Het hof zal derhalve de bestreden beschikking bekrachtigen.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Visser, A. Rutten-Roos en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 16 november 2006.