ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ6084

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
919/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na aanrijding met onvoldoende onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van London Verzekeringen N.V. na een aanrijding op 19 mei 1999 tussen een fietser en een motorrijder. De fietser, [geïntimeerde], heeft schadevergoeding geëist van London Verzekeringen, die als verzekeraar van de motorrijder, [B], de schade heeft vergoed. London heeft in hoger beroep de afwijzing van de rechtbank bestreden, waarin de rechtbank oordeelde dat London haar vordering onvoldoende feitelijk had onderbouwd. De rechtbank had vastgesteld dat London aan [B] een bedrag van € 25.684,18 had uitgekeerd, maar dat de onderbouwing van de vordering op [geïntimeerde] niet voldeed aan de eisen van de wet. London had geen deugdelijke specificatie van de schadecomponenten overgelegd, waardoor het voor [geïntimeerde] onmogelijk was om zich adequaat te verweren. Het hof heeft geoordeeld dat London niet heeft voldaan aan de verplichting om voldoende bewijs te leveren voor haar vordering, met name met betrekking tot de blijvende arbeidsongeschiktheid van [B]. De rapportage van ITEB BV, die door London was ingediend, werd als onvoldoende beschouwd, omdat deze enkel was gebaseerd op een gesprek met [B] en niet op medische of arbeidskundige onderbouwing. Het hof heeft de grief van London verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij London werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. S.A. van der Sluijs,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A.C. Olivier.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna London en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 19 mei 2004 is London in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 3 maart 2004, in deze zaak onder zaaknr/rolnr 93731/HA ZA 03-783 gewezen tussen London als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
London heeft bij memorie één grief geformuleerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.313,44, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[Geïntimeerde] heeft bij antwoordmemorie de grief bestreden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en voorts London zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, a tot en met e, een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Over de door de rechtbank vastgestelde feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. Op 19 mei 1999 heeft op de [straat] te [woonplaats] een aanrijding plaatsgevonden. Daarbij zijn [geïntimeerde] als bestuurder van een fiets en [B] als bestuurder van een motorfiets met elkaar in botsing gekomen, nadat door [geïntimeerde] aan [B] geen voorrang was verleend. [B] was ten tijde van het ongeval via een tussenpersoon verzekerd bij London en heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van door hem geleden schade. London heeft aan [B] in totaal een bedrag van € 25.684,18 uitgekeerd.
3.2. London is gesubrogeerd in de rechten van [B] en heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door [B] geleden schade, waarna door [geïntimeerde] in totaal € 3.555,82 is voldaan. London wenst in dit geding de volledige door haar aan [B] gedane schadeuitkering op [geïntimeerde] te verhalen. Daartoe heeft zij in eerste aanleg gevorderd, samengevat, om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.313,44, welke bestaat uit de hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente.
3.3. Overwegende dat London na genoemde betaling door [geïntimeerde] ter zake van de voertuig- en kledingschade niets meer van [geïntimeerde] heeft te vorderen en London voor het overige haar vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
3.4. London is in hoger beroep gekomen tegen die afwijzende beslissing. De (enige) grief tegen het bestreden vonnis luidt dat de rechtbank de vordering tegen [geïntimeerde] ten onrechte heeft afgewezen.
3.5. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat de grief zich niet tegen een of meer specifieke overwegingen van de rechtbank richt en reeds hierom moet falen, kan het hof hem daarin niet volgen. Uit de toelichting van London op haar grief blijkt genoegzaam dat deze zich richt tegen de overwegingen 5.5 tot en met 5.8 van het vonnis. Dat [geïntimeerde] zulks ook heeft begrepen, blijkt voorts uit zijn verweer daartegen in de memorie van antwoord. Het hof acht de grief dan ook voldoende specifiek.
3.6. In hoger beroep is tussen partijen niet langer de verschuldigdheid van de voertuig- en kledingschade in geding nu de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld dat dit deel van de schade is voldaan door de betaling van [geïntimeerde]. Wel verschillen partijen van mening over de materiële gevolgschade, ter zake waarvan London een bedrag van € 22.128,14 aan [B] heeft uitgekeerd.
3.7. London stelt dat [B] tengevolge van het ongeval blijvend (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden en dientengevolge aanzienlijke gevolgschade lijdt en zal lijden. Die schade bedraagt volgens London tenminste het door haar aan [B] uitgekeerde bedrag. Ter onderbouwing heeft London in hoger beroep een rapportage van ITEB BV, neergelegd in een brief van 18 oktober 2001, in het geding gebracht. In die rapportage staat onder meer het volgende:
‘(...)
Ik had op 16 oktober 2001 een bespreking met uw verzekerde en bericht u onderstaand over mijn bevindingen.
(...)
MEDISCHE ASPECTEN
Er is sprake van een medisch stationaire situatie en een medische behandeling vindt niet meer plaats. De klachten en beperkingen zijn ongewijzigd gebleven.
ARBEIDSKUNDIGE ASPECTEN
In het kader van de WAO heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en inschaling in de klasse 55/65%. (...)
SCHADE ASPECTEN
(...)
Verlies verdien vermogen
Er zal sprake zijn van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschikt. Zijn inkomen op basis van WAO uitkering, verdienste uit loondienstverband en suppletie van de werkgever zal nimmer meer bedragen dan 90% van zijn salaris. Op jaarbasis bedroeg dit f 77.072,--. Het tekort bedraagt derhalve f 7.707,20 bruto per jaar en vormt een onderdeel van de post verlies verdien vermogen.
Hierbij is geen rekening gehouden met inkomsten uit constignatie (op afroep beschikbaar) en ploegendienst. Uit de jaaropgave van 1999 blijkt dat zijn belastbaar loon f 88.202,-- bedroeg. Het verschil van minimaal f 11.000,-- (bruto) per jaar vormt een onderdeel van de post verlies verdien vermogen.
(...)
Schaderegeling
Ik heb globaal in beeld gebracht wat de totale materiële schade van gelaedeerde minimaal zou kunnen worden. Dat overschrijft het verzekerde bedrag ruimschoots.
(...)’
3.8. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord de omvang van de schade (het totaalbedrag van € 22.689,01), mede wegens het ontbreken van een specificatie, bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, dat London in (een productie bij) de conclusie van repliek (slechts) vermeldt dat € 22.128,14 wordt gevorderd ter zake van “Verlies aan arbeidsvermogen” en dat [geïntimeerde] in de conclusie van dupliek heeft geschreven dat hij een “deugdelijke specificatie van de schade (vraagt), waarbij uiteraard van belang is rapportages van de medische deskundige waaruit de mate van arbeidsongeschiktheid van [B] blijkt” en voorts “inkomensgegevens van [B] (...) waaruit zijn verlies aan arbeidsvermogen valt op te maken”.
3.9. Het hof stelt vervolgens vast dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder meer heeft overwogen:
‘(...), de door London Verzekeringen in het geding gebrachte stukken zijn überhaupt niet aan te merken als een specificatie van de schadecomponent bestaande uit de uitkering in verband met blijvende invaliditeit en/of verlies aan arbeidsvermogen. Uit de overgelegde gedingstukken blijkt immers niet op grond waarvan London Verzekeringen aan [B] tot uitkering in verband met blijvende invaliditeit/verlies aan arbeidsvermogen is overgegaan. In het bijzonder is daarbij van belang dat de rechtbank niet heeft kunnen beschikken over (...) enige documentatie waaruit blijkt in welke mate er sprake is van blijvende invaliditeit/verlies aan arbeidsvermogen bij [B] als gevolg van het ongeval. Voorts is het voor de rechtbank ook niet duidelijk welk bedrag daadwerkelijk aan [B] is uitgekeerd. Het specificeren van voornoemde zaken lag – gelet op de betwisting van de omvang van de schade door [geïntimeerde] – wel op de weg van London Verzekeringen. (...) De slotsom van het voorgaande is dat London Verzekeringen (...) met betrekking tot het deel van de vordering dat ziet op die schadecomponent(en) (hof: waarmee de rechtbank bedoelt: blijvende invaliditeit c.q. verlies aan arbeidsvermogen), het bestaan en de hoogte van de vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.’
3.10. Tegen deze achtergrond lag het, gegeven dat [geïntimeerde] zich behoorlijk tegen de vordering moet kunnen verweren, op de weg van London om in het door haar ingestelde appèl, uiterlijk bij het nemen van de memorie van grieven, een deugdelijke onderbouwing van haar vordering te geven. Aan deze eis heeft London niet voldaan. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de door London in het geding gebrachte rapportage van ITEB op onvoldoende wijze een specificatie vormt van haar vordering. Daaruit blijkt immers geenszins op basis waarvan ITEB, anders dan een gesprek met [B], tot haar bevindingen komt. Een nadere medische en arbeidskundige onderbouwing ontbreekt. Het hof merkt daarbij voorts op dat ook de status van ITEB in deze onduidelijk is. London legt ook geen stukken over die steun bieden voor de rapportage van ITEB en waaruit bijvoorbeeld de medische situatie van [B], de aard van zijn klachten en beperkingen, de mate van arbeids(on)geschiktheid en zijn inkomenssituatie blijken.
3.11. Wegens het ontbreken van voldoende duidelijke stellingen zal het hof het algemene bewijsaanbod, als vervat in nummer 20 van de memorie van grieven, passeren.
3.12. De grief faalt derhalve. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. London zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt London in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.158,- aan salaris procureur en € 759,- aan griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en P.C. Römer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2006.